Stephen King over het Creatieve Proces, de Status van Fictie, en nog veel meer

Door James Parker, The Atlantic Magazine, 12 april 2011

In het mei-nummer van The Atlantic staat het korte verhaal ‘Herman Wouk Is Still Alive’ van Stephen King. De oorsprong van het verhaal is ongewoon. Als onderdeel van The Atlantic’s rubriek “Eerste Concepten”, sprak James Parker, entertainmentcolumnist van The Atlantic, met King over hoe het verhaal tot stand is gekomen, over King’s creatieve proces, over de status van korte fictie vandaag de dag en over de subjectieve waarde van Black Sabbath en Judas Priest als achtergrondmuziek bij het schrijven. Ze spraken op 1 april.

 

James Parker: Zou je onze lezers iets willen vertellen over de achtergrond van het verhaal ‘Herman Wouk Is Still Alive’?

Stephen King: Ieder jaar hebben mijn zoon Owen en ik een weddenschap op het NCAA (National Collegiate Athletic Association, red.) March Madness Tournament en vorig jaar was de inzet dat de verliezer een ​​verhaal moest schrijven aan de hand van een titel die de winnaar hem gaf. En ik verloor.

Maar eigenlijk heb ik gewonnen, omdat ik er een goed verhaal aan heb overgehouden. De titel die hij me gaf voor het verhaal was: ‘Herman Wouk Is Still Alive’, omdat hij net een stuk had gelezen waarin stond dat hij echt nog leefde en dat hij nog altijd schrijft, ondanks dat hij 95 of 96 jaar oud is.

Dus ik heb er lang over nagedacht – geloof me, ik heb er lang over nagedacht. Het toernooi was dat jaar op 1 april afgelopen en ik heb er in mijn hoofd over gemaald tot in juli. Dus er was een periode van ongeveer 4 maanden waarin ik dacht, “Wat ga ik schrijven, wat ga ik schrijven?” Gewoonlijk heb je een idee en schrijf je een verhaal – je bedenkt geen titel en schrijft dan het verhaal dat daarbij hoort. Dus het was eigenlijk een bizarre, omgekeerde wereld. Mijn eerste gedachte was een verhaal te schrijven over een man in een krankzinnigengesticht die geloofde dat hij bepaalde schrijvers in leven hield door brainpower. En het zou een beetje een grappig verhaal worden; er was een lijst van schrijvers die hij zat was geworden en die hij had laten sterven.

JP: Ha!

SK: Net als J.D. Salinger. Toen hij uiteindelijk besliste dat J.D. Salinger nooit meer een ander boek zou publiceren, was het net zoiets als, “Fuck it! Move on!” Dus ik had dit idee en toen, op een dag, was er vlakbij een ernstig motorongeluk waarbij een vrouw om het leven kwam en, je weet hoe dat gaat, wat later stonden er kruisjes en lagen er bloemen enzo en toen ging ik daar over nadenken en dit [‘Herman Wouk Is Still Alive’] is het verhaal dat er uiteindelijk kwam.

JP: Ik durf dit haast niet te zeggen tegen Stephen King, maar het is wel een heel erge Stephen King setup, nietwaar? Ik bedoel, de weddenschap en de willekeurige titel – als je een verhaal had geschreven over een schrijver die dit overkwam, dan zou het verhaal een soort profetische kracht krijgen of het zou hem op de een of andere manier hebben ingehaald, of niet?

SK: Dat is geen slecht idee, eigenlijk. Dat is helemaal geen slecht idee. Leuk.

JP: Nou ja, je hebt zulke boeken geschreven, toch?

SK: Ja, ik heb zulke dingen geschreven, en eigenlijk loop ik momenteel met zo’n idee rond. Ik wil er niet teveel over zeggen. Zoiets werkt heel bevrijdend eigenlijk, het geeft je de kans om je nek eens uit te steken en eens iets heel anders te doen. Dus ik vind het een goed idee, een erg goed idee. Het bleek dat er echt een ongeluk gebeurd was op Moederdag, in Maine, ongeveer zeven jaar geleden, waarbij een aantal mensen, voornamelijk kinderen, om het leven kwamen. Je weet hoe dat gaat als je een verhaal schrijft of een idee krijgt en allerlei dingen vallen op zijn plaats. Dat is de echte magie van het werk.

JP: En is dat een beetje suggestief, de beschikbaarheid van toevalligheden en die prikkelingen van buitenaf die je verbeelding stimuleren – is dat iets dat je koestert? Of is dat iets wat je soms overkomt, in verschillende intensiteitsniveau’s en op verschillende tijden? Ik bedoel, hoe werkt dat bij jou?

SK: Ik denk niet dat je het kunt forceren. Ik denk dat je soms een bepaalde … Nou ja, in dit geval had ik een klus te klaren. We hadden een weddenschap en die wilde ik naleven, zo hoort dat. Dus ik denk dat ik onbewust iets zocht waarop ik kon voortborduren. Dat is iets dat bijna per ongeluk gebeurt als je beginnend schrijver bent, maar hoe meer je schrijft, hoe meer alert je wordt op die kleine tekens en aanwijzingen. Ik zal een voorbeeld geven. Laatst liep ik naar de brievenbus aan het einde van de straat en daar zat een folder in, zo eentje met kortingsbonnen voor mondspoeling of make-up of iets dergelijks, en op de achterkant stonden een aantal foto’s van kinderen, vermiste kinderen. Er stond: “Heeft u mij gezien?” Het was echt zo’n wegwerpfolder – je krijgt hem en je kijkt er eigenlijk niet echt naar. En op weg terug naar huis bekeek ik hem en ik dacht: “Wat als er een man was die zo’n folder kreeg en één van de foto’s begon tegen hem te praten: ‘Ik ben vermoord en ik ben hier of daar begraven, in een zandafgraving of een riool …’”? En ik dacht: “Weet je, zo’n man, die die lichamen zou kunnen vinden, zou een hoofdverdachte zijn voor de politie. En daar zit een verhaal in.”

JP: Ja. Ja!

SK: Dus dat is zo’n beetje hoe werkt.

JP: Komen de ideeën, of de suggesties, nog steeds in hetzelfde tempo?

SK: Nee, ik denk het niet. En op een bepaalde manier is dat een opluchting.

JP: Dat wilde ik net vragen.

SK: Vroeger leek het alsof de ideeën opeengepropt zaten zoals teveel mensen in een lift. En mijn hoofd was een erg luidruchtige plek. Wat ook gebeurt, stel dat je ergens aan bezig bent en het gaat lekker en er verschijnen twee of drie ideeën en die schreeuwen: “Schrijf dit! Je moet dit schrijven!” Het is net als getrouwd zijn en dan ineens allemaal mooie vrouwen om je heen zien. Je moet trouw blijven aan waar je mee bezig bent. Maar het kan wel vervelend zijn.

JP: Dus, bewaar je ze in een ander bestand, of …?

SK: Nee, ik schrijf nooit ideeën op. Omdat het enige wat je doet als je ideeën gaat opschrijven, is ze onterecht onsterfelijk maken. Als het slechte ideeën zijn, gaan ze vanzelf weg.

JP: Dus een schrijver die jammert, “Oh, ik had een geweldig idee maar ik ben het vergeten!” – daar herken jij je niet in.

SK: Nee, want dan was dat geen geweldig idee. Als je het je niet kunt herinneren, was het een waardeloos idee.

JP: Nou laten we naar het verhaal zelf gaan, dat heb ik vandaag gelezen. Het is zo’n hamerslag van een verhaal – het had niet anders dan een kort verhaal kunnen zijn geweest, toch?

SK: Ja, ik denk dat het slechts een kort-verhaal idee was. Het motorongeluk deed me denken aan dat verschrikkelijke ongeluk dat gebeurde op Moederdag – die twee vrouwen, ze gingen upstate met een heleboel kinderen, er waren acht of negen dodelijke slachtoffers, het busje ging meer dan honderdzestig km per uur, en niemand weet waarom. Goed. Hadden ze ruzie? Waren ze misschien mobiel aan het bellen? Er was geen alcohol in het spel. En ik denk dat we soms een verhaal schrijven om te proberen erachter te komen wat er gebeurd is, voor onze eigen gemoedsrust.

JP: Een van de dingen die je graag lijkt te doen is mixen, of eigenlijk in dit geval het laten botsen van verschillende ervaringscategorieën.

SK: Levenslessen.

JP: Juist. Ik bedoel, je hebt de twee dichters die allebei een rijk en voldaan leven hebben gehad, ook al zijn ze nu een beetje aan het aftakelen, en dan die twee vertrapte vrouwen …

SK: Wat ik wilde doen is: Je hebt twee intellectuele mensen die een carrière hebben gemaakt van het verheffen van de menselijke ervaring met behulp van taal. Voor mij is dat wat poëzie doet. Het kijkt naar het gewone leven, het kijkt naar dingen die we allemaal zien, en het pakt ze samen in een prachtige edelsteen. Dat krijg je als de goeien het doen. Als de Philip Larkins of de James Dickeys het doen, krijg je iets verhevens, iets dat zegt dat de werkelijkheid delicater en mooier en mysterieuzer is dan wij ons ooit zouden kunnen uitdrukken. En daarom hebben we poëzie nodig. En dan heb je deze vrouwen, wiens levens het absolute tegenovergestelde zijn van poëzie. Die aan de zelfkant, onder de radar, hun hopeloze leven leiden en ik bedacht dat als ze elkaar aankijken en deze onuitgesproken beslissing nemen om er een eind aan te maken, niet alleen voor zichzelf maar ook voor hun kinderen, die dezelfde levens zullen leiden – dat is bijna een poëtische openbaring. Dat moment. Hun dood is een soort gedicht. Een vreselijk gedicht, het is een vreselijke beslissing – niemand zegt dat deze zelfmoord de juiste beslissing is – maar als je het verhaal leest en je kunt je inleven in het verhaal, kun je zeggen, “Tja, misschien was het voor hun op dat moment de enige uitweg…”

JP: Ik zal je vertellen waar ik op reageerde. In de laatste twee alinea’s sprongen de tranen in mijn ogen, maar ik realiseerde me dat ik niet reageerde op hun dood, vreemd genoeg – het was de moed van de oude, rondwankelende dichter.

SK: O ja. Dat was een mooi moment … toen ik bij mezelf dacht: “Tja, dit zijn dichters. En dichters spreken, in mijn optiek en ik denk in de optiek van de meeste mensen, een Goddelijke taal – beter, verfijnder, taal op een hoger vlak dan normale mensen in het dagelijks leven gebruiken, dan deze vrouwen en hun kinderen in het dagelijks leven zouden bezigen. En op zo’n moment draait de oude dichteres zich om en zegt: “What the fuck does it look like?” Omdat dat het enige is dat je kunt zeggen. Poëzie valt uiteen. In dat opzicht is het geen vrolijk verhaal. De vrouw zegt bijna “Er is geen taal om uit te drukken hoe verschrikkelijk dit is.”

JP: Maar aan de andere kant, ze zijn nog steeds aanwezig op de plaats des onheils, de dichters. Ik bedoel, ze zijn ooggetuigen van dit …

SK: Juist.

JP: Ik bedoel, dat was mijn indruk – op dat moment zijn er geen woorden voor, maar later, misschien…

SK: Ik ben niet erg goed in het analyseren van mijn eigen werk, maar ik zou zeggen dat dit waarschijnlijk een gebeurtenis is waar geen van beiden ooit over zou schrijven in hun eigen werk, omdat het de poëzie voorbij gaat. Het doet poëzie bijna teniet. Maar ik denk dat het moeilijk is om korte verhalen te over-analyseren, omdat ze dat niet aankunnen.

JP: Ik weet het niet. Ik denk dat als je een lezer zo hard confronteert, je ze achterlaat met allerlei dingen om over na te denken en te verwerken, niet?

SK: Ja, maar als fictie iets met mij doet, doet het dat eerst op een emotioneel vlak en daarna pas op een intellectueel vlak. Als jij zegt dat de tranen in je ogen sprongen, zelfs al waren het spreekwoordelijke tranen —

JP: Dat waren het niet. Het waren fysiek tranen.

SK: O …

JP: Ik snikte een beetje.

SK: (lacht) Dat is goed. Nou, James, het was allemaal verzonnen.

JP: Martin Amis heeft eens gezegd dat de schrijver tweemaal sterft – eerst het talent, dan het lichaam, of zoiets. Dit verhaal lijkt dat te ontkennen. Herman Wouk schrijft nog steeds!

SK: Ongetwijfeld. En dat is de reden waarom de dichters oud zijn in het verhaal, want ik wilde kunnen zeggen: Dit zijn mensen die jong waren en luidruchtig —

JP: Dat vond ik echt leuk. Het feit dat hij een breedgeschouderde kerel was, dat was een mooi detail.

SK: Een beetje zoals sommigen van de Beats uit San Francisco, zoiets wilde ik, het idee van het verstrijken van de tijd en nu is hij deze magere oude man en zij had al die geliefden gehad. Maar waar het om gaat is, ze zijn nog steeds aan het werk. Herman Wouk is nog steeds aan het werk. En weet je, ik weet het nog heel goed, misschien 10 of 12 jaar geleden liep ik een boekenwinkel in mijn woonplaats in Maine binnen en daar, op de tafel met nieuw verschenen boeken, lag een boek getiteld A Hole In Texas van Herman Wouk en ik was gewoon … ik was overdonderd, James! Ik dacht bij mezelf: “Wat een held! Hij werkt nog steeds!”

JP: Meer algemeen, ben je nog zo pessimistisch over het korte verhaal als je leek te zijn in het essay dat je schreef in de New York Times?

SK: Ach, tja …

JP: Of was dat meer een chagrijnig moment?

SK: Nou, het was niet echt een chagrijnig moment. Ik bedoel, het is een kwestie van wie ze leest.

En ik lees al korte verhalen sinds ik een jaar of 8, 9 oud was. Toen waren er overal magazines. Er waren zoveel magazines die korte verhalen publiceerde dat niemand het kon bijhouden. Het was net een grote, open bek die schreeuwde: “Voed mij! Voed mij!” Alleen de roddelbladen al, de 15- en 20 cent roddelbladen, publiceerden zo’n 400 verhalen per maand en dan tel ik de zogenoemde ‘slicks’ – Cosmopolitan, American Mercury — niet eens mee. Al die bladen publiceerden korte fictie. En het begon op te drogen. Nu kun je het aantal magazines dat korte fictie publiceert letterlijk op twee handen tellen, de kleintjes niet meegerekend. Ik heb altijd voor een groot publiek willen schrijven. Ik denk dat het eervol is om dat te willen, en ik denk ook dat het eervol is om te zeggen, “Ik heb iets wat maar een klein gedeelte van het publiek aanspreekt”. Er zijn kleine magazines die op die manier publiceren – maar veel mensen die dat soort magazines lezen, lezen ze alleen om te zien wat zij publiceren zodat ze ook hun eigen verhalen kunnen publiceren.

JP: Ja.

SK: Het is iets aparts. Je ziet geen mensen in het vliegtuig met hun magazine opengeslagen bij Deel 7 van de nieuwe Normal Mailer. Hij is dood natuurlijk, maar je begrijpt wat ik bedoel. En al die e-boeken en die computer troep, het vertroebelt het water en verbergt het feit dat mensen gewoon geen korte verhalen meer lezen. En als het geen gewoonte meer is, verlies je de handigheid, je verliest de mogelijkheid om, zoals met dit verhaal, 45 minuten lang te gaan zitten voor een beetje entertainment.

JP: Een beetje ‘n buzz.

SK: Een beetje ‘n buzz! Dat is geweldig.

JP: Het is vreemd eigenlijk, als je erover nadenkt, dat met al die versnelling waarover men spreekt en het verkorte aandachtsgebied, dat mensen zich liever door een 400-pager worstelen dan dat ze worden overdonderd door een klein verhaaltje …

SK: En zoveel van de 400-pagers zijn verwerpelijk op zich. Als ik de boeken zie van sommige hedendaagse populaire suspense-schrijvers, denk ik bij mezelf: “Dit zijn eigenlijk boeken voor mensen die helemaal niet willen lezen.” Het is gewoon een beetje hap-slik-weg. Een soort fast-food dat de express route neemt rechtstreeks van je mond naar je darmen, zonder ooit te stoppen en je op enigerlei wijze te voeden. Ik wil geen namen noemen, maar we weten over wie we het hebben.

JP: Luister je nog steeds naar muziek wanneer je schrijft?

SK: Ik luister nu naar muziek wanneer ik herschrijf. Ik luister niet meer naar muziek als ik aan het creeëren ben. Dat gaat niet. Ik kan niet meer op die manier multitasken!

JP:Je luisterde altijd naar Metallica, toch?

SK: Metallica, Anthrax. Ik luister nog steeds naar die jongens … Er is een band genaamd The Living Things die ik heel erg goed vind. Hele harde groep. Ik heb nooit zoveel met Ozzy gehad.

JP: Ik ben geobsedeerd door Black Sabbath.

SK: Nee, nee.Die doen het niet echt voor mij. “IK BEN IRON MAN!”

JP: Dat doet het niet?

SK: Nee. Nee, dan Judas Priest …

JP: Ik hou van Judas Priest.

SK: Heb je ooit hun cover gehoord van “Diamonds and Rust ‘?

JP: Ja. I love it. Nou, in al je wijsheid …

SK: (lacht) Ik voel me niet erg wijs.

JP: … wat is je favoriete onderdeel van het creatieve proces?

SK: Het is nog steeds wanneer je gaat zitten en je hebt een hele goeie dag, en er gebeurt iets dat je niet verwacht en je stijgt gewoon op, je gaat gewoon los op het werk – daar hou ik van, als dat gebeurt.

JP: Hoe vaak gebeurt het?
SK: Niet meer zo vaak als vroeger. Maar vaak genoeg zodat je het weet wanneer het gebeurt. In het nieuwe boek, dat heet 11/22/63, was ik aan het schrijven over een high-school varieté show en ik ging gewoon los. Geweldig. Erg leuk.

JP: En hoe voelt het om een ​​ongeschreven boek in je hoofd te hebben?

SK: Ik ben nog nooit begonnen aan een boek waarvan ik verwachtte dat ik het af zou maken. Omdat het altijd voelt als een veel te grote klus voor zo’n klein mannetje als ik. Thomas Williams – ken je zijn werk eigenlijk?

JP: Nee, ik niet.

SK: Hij was een prachtige, prachtige romanschrijver. Hij schreef een roman genaamd The Hair of Harold Roux, dat is een van mijn favoriete boeken, over een schrijver genaamd Aaron Benham. Benham zegt dat, als hij gaat zitten om een boek te schrijven, het net is alsof je op een donkere vlakte zit met een klein vuurtje. En iemand komt bij het vuur staan om zichzelf te verwarmen. En dan komen er meer mensen. En dat zijn de personages in je boek, en het vuur is de inspiratie die je hebt. En ze stoken het vuur op, en het wordt groot, en uiteindelijk dooft het uit, omdat het boek ten einde is. Zo heeft het voor mij altijd gevoeld. Wanneer je begint, is het erg koud, een onmogelijke taak. Maar dan komen de personages misschien een klein beetje tot leven, of het verhaal neemt een wending die je niet verwacht … Mij overkomt dat vaak, omdat ik geen hoofdlijn heb, ik heb slechts een vaag idee. Dus ik heb nooit het idee dat ik het verhaal heb gemaakt, maar dat ik het heb gevonden. Dat is opwindend. Dat is een kick.

JP: En hoe blijf je energiek?

SK: Ik weet het niet. Drie maaltijden per dag en acht uur slaap per nacht. Ik lees veel. Ik ben nog steeds verliefd op wat ik doe, op het idee van dingen verzinnen, dus de uren wanneer ik schrijf zijn altijd gezegende uren voor mij.

JP: Daarmee komen we aan het eind van mijn vragen.

SK: Ik ben blij dat The Atlantic het verhaal publiceert. Het is een droom die uitkomt, want ik weet nog goed dat ik verhalen inzond naar The Atlantic toen ik een tiener was en later in mijn 20-er jaren en dat ik steeds afwijzingen kreeg. Dus dit voelt echt als een mijlpaal. Geweldig.

Vertaling door J.W. (april 2011)

Follow by Email
YouTube