Tovenaarsglas

Het boek begint waar deel 3, het verloren rijk, is geëindigd. Roland de Scherpschutter reist samen met zijn vrienden Jake, Eddie, Susannah en Oy, iets dat nog het meest lijkt op een gemuteerde hond, door een vreemde wereld die je toch bij tijd en wijlen bekend voorkomt. Ze zijn aan boord van Blaine, een pratende en denkende monorail die heeft beloofd zichzelf te pletter te rijden tenzij iemand hem een raadsel opgeeft dat hij niet op kan lossen. Ondanks het feit dat Blaine’s kennis groter is dan de nieuwe Encarta, lukt dat op het nippertje. (Die raadsels zijn trouwens heel leuk; wat dacht u van deze: Zeg dat het is en het is niet meer, wat is het?)

Ze stappen uit in Kansas. Maar niet het Kansas zoals wij dat kennen, doch een uitgestorven parallelversie die beheerst wordt (zoals heel Rolands wereld) door Dunnies. Dit zijn suggestieve energiebronnen met een lorelei effect als je er te dicht bij komt. In deze naargeestige omgeving vertelt Roland zijn vrienden het verhaal van zijn eerste liefde. Vlak nadat Roland namelijk op zijn veertiende jaar zijn scherpschutterproef heeft afgelegd wordt hij samen met zijn toenmalige vrienden Alain en Cuthbert naar de Buitenste Baronieën gestuurd. Er is een oorlog op komst tussen het Genootschap, waar Roland woont, en de gebruikelijke opstandelingen. Roland en zijn vrienden moeten in Mejis het bruikbare niet gemuteerde vee tellen en alles dat de strijdmacht van het Genootschap verder nog kan gebruiken. Dit dreigt allemaal goed te gaan. Gelukkig voor het verhaal echter ontmoet Roland een ontzettend knap meisje waar hij vreselijk verliefd op wordt, Susan, die op haar beurt echter wordt uitgehuwelijkt aan een rijke oude bottenverzameling die toevallig ook burgermeester is van het dorpje en in de waan verkeert dat hij wat te vertellen heeft. Mocht de lieftallige Susan tegenpruttelen dan is daar ook altijd nog de oude heks Rhea van Coös, die altijd wel bereid is om iemand te vervloeken.

Tijdens het tellen van het vee wordt het Roland, Alain en Cuthbert al snel duidelijk dat de vriendelijke ontvangst die ze in Mejis hebben gehad slechts een vernisje was. Bijna alle gezonde Ranchers houden namelijk gezond vee achter en bereiden een complot voor tegen het Genootschap. Ondertussen kan Roland echter niet meer helder denken, omdat de mooie Susan zijn hoofd op hol heeft doen slaan. Om het allemaal nog erger te maken is daar het Tovenaarsglas. Een glazen bol die alles en iedereen in zijn ban houdt, hem of haar al het slechte van de wereld laat zien en vervolgens geestelijk helemaal leeg zuigt.Er moet een list aan te pas komen om het complot te stoppen. Maar hoe hou je een list verborgen voor een heks met een glazen bol?

Ondertussen is de Roland van het nu, met zijn vrienden Jake, Eddie en Susannah, nog steeds op weg naar de donkere toren, want hij weet dat dat zijn uiteindelijke bestemming is. Alleen weet hij niet dat er nog een onaangename ontmoeting op het programma staat met zijn verleden…

Hoofdstuk 14
De scherpschutter wendde zich tot Jake, die ernstig naar hem terugkeek. ‘Ik legde mijn mannelijkheidsproef af toen ik veertien was, als jongste van mijn ka-tet – of mijn klas, zouden jullie zeggen – en misschien wel als jongste aller tijden. Daar heb ik jou al iets van verteld, Jake. Weet je nog wel?’
Je hebt ons daar allemáál iets over verteld, dacht Susannah, maar ze hield haar mond en waarschuwde Eddie met haar ogen om dat ook te doen. Roland was niet zichzelf geweest toen hij zijn verhaal vertelde. In zijn hoofd was Jake toen tegelijk dood en levend geweest, en hij had strijd geleverd tegen de waanzin.
‘Je bedoelt toen we achter Walter aan zaten,’ zei Jake. ‘Na de halteplaats, maar voordat ik… voordat ik mijn val maakte.’
‘Dat klopt.’
‘Ik kan me er een beetje van herinneren, maar dat is alles. Zoals jij je de dingen herinnert waarover je droomt.’
Roland knikte. ‘Luister dan. Ik zal je deze keer meer vertellen, Jake, omdat je nu ouder bent. In feite zijn we dat allemaal.’
Susannah vond het verhaal de tweede keer nog net zo fascinerend: hoe de jongen Roland bij toeval Marten, de adviseur van zijn vader (de tovenaar van zijn vader) in de vertrekken van zijn moeder had aangetroffen. Alleen was het natuurlijk geen toeval geweest. De jongen zou haar deur zijn voorbijgelopen zonder zelfs maar een blik naar binnen te werpen als Marten die deur niet had opengedaan en hem niet had gevraagd binnen te komen. Marten had Roland verteld dat zijn moeder hem wilde spreken, maar de jongen had aan één blik op haar zure glimlachje en neergeslagen ogen, zoals ze daar in haar stoel met lage rug zat, genoeg om te weten dat hij wel de laatste ter wereld was die Gabrielle Deschain op dat moment wilde spreken.
De blos op haar wangen en de liefdesbeet op haar hals vertelden hem de rest. Op die manier had Marten hem tot een vroegtijdige mannelijkheidsproef aangezet, en door een wapen te gebruiken dat zijn leermeester niet had verwacht – zijn havik David – had Roland de overwinning op Cort behaald, zijn stok afgenomen… en van Marten Broadcloak een vijand voor het leven gemaakt.
Deerlijk gehavend, zijn gezicht zo erg opgezwollen dat het op een kaboutermasker van een kind leek, bijna in coma, had Cort zich nog lang genoeg bij bewustzijn gehouden om zijn nieuwste leerling-scherpschutter een goede raad te geven: blijf nog een tijdje bij Marten uit de buurt.
‘Hij zei tegen me dat ik het verhaal van ons gevecht een legende moest laten worden,’ zei de scherpschutter tegen Eddie, Susannah en Jake. ‘Dat ik moest wachten tot mijn schaduw haar op zijn gezicht had gekregen en Marten in zijn dromen achtervolgde.’
‘Heb je zijn raad opgevolgd?’ vroeg Susannah.
‘Daar heb ik de kans niet voor gekregen,’ zei Roland. Er kwam een wrange, pijnlijke glimlach op zijn gezicht. ‘Ik wilde er serieus over nadenken, maar voordat ik daar zelfs maar mee kon beginnen…. veranderden de dingen.’
‘Dat doen ze wel vaker, hè?’ zei Eddie. ‘Godskolere, ja.’
‘Ik begroef mijn havik, het eerste wapen dat ik ooit had gebruikt, en misschien ook wel het beste. Toen – en dit heb ik je vast nog niet eerder verteld, Jake – ging ik naar de benedenstad. De zomerhitte barstte in onweer los, met donder en hagel, en in een kamer boven een van de bordelen waar Cort zijn lusten placht te botvieren, had ik voor het eerst gemeenschap met een vrouw.’ Hij porde peinzend met een stok in het vuur. Blijkbaar drong de onbewuste symboliek van wat hij deed tot hem door, want er kwam een scheve grijns op zijn gezicht en hij gooide de stok weg. Die belandde smeulend naast de achterband van een Dodge Aspen die verlaten op de weg stond en ging uit.
‘Het was goed. De sex was goed. Natuurlijk niet het geweldige waar ik en mijn vrienden aan hadden gedacht en waar we over fluisterden en fantaseerden…’
‘Jongens stellen zich altijd te veel voor van gekocht neukwerk, schat,’ zei Susannah.
‘Ik viel in slaap terwijl ik luisterde naar de kerels die beneden zaten mee te zingen met de piano, en naar het trommelen van de hagel op het raam. De volgende morgen werd ik wakker in… nou… laten we zeggen dat ik wakker werd zoals ik nooit had verwacht dat ik nog eens op zo’n plaats wakker zou worden.’
Jake legde nieuw brandhout op het vuur. Dat vlamde op, maakte vlekken van licht op Rolands wangen, tekende schaduwen onder zijn wenkbrauwen en onder zijn mond. En terwijl hij sprak, merkte Susannah dat ze bijna kon zien wat er op die ochtend lang geleden gebeurd was, die ochtend waarop het moest hebben geroken naar zomerregen en natte straatstenen. Ze zag voor zich wat er gebeurd was in een hoerenbed boven een louche kroeg in de benedenstad van Gilead, een baronie in Nieuw-Kanaän, een klein stipje land in de westelijke regionen van Midden-Wereld.
Een jongen, nog met pijn van het gevecht dat hij de vorige dag had geleverd, pas ingewijd in de mysteriën van de sex. Een jongen, die nu twaalf leek in plaats van veertien, met grote wimpers op zijn wangen, met zijn oogleden over die buitengewoon blauwe ogen. Een jongen met zijn hand losjes op de borst van een hoer. Zijn pols, vol littekens van de havik, lag gebruind op de sprei.
Een jongen in de laatste ogenblikken van de laatste goede slaap in zijn leven, een jongen die straks in beweging zal zijn, die zal vallen zoals een losgeraakte kiezelsteen van een steile, ruige puinhelling valt, een vallend kiezelsteentje dat een ander steentje raakt, en nog een, en nog een, kiezelsteentjes die nog meer steentjes raken, totdat de hele helling in beweging is en de aarde schudt van het gedaver van de lawine.
Een jongen, een kiezelsteentje los op een helling, klaar om naar beneden te rollen.
Een knoest explodeerde in het vuur. Ergens in deze droom van Kansas kefte een dier. Susannah zag vonken langs Rolands ongelooflijk oude gezicht omhoog dwarrelen, en in dat gezicht zag ze de slapende jongen van die zomerochtend, in het bed van een hoer. En toen zag ze de deur openvliegen, zodat er een eind kwam aan de laatste onrustige droom van Gilead.

Hoofdstuk 15

De man die binnenkwam en door de kamer naar het bed liep voordat Roland zijn ogen kon opendoen (en voordat de vrouw die naast hem lag zelfs maar iets merkte), was lang en slank en droeg een verbleekte spijkerbroek en een stoffig overhemd van blauw chambray. Op zijn hoofd had hij een donkergrijze hoed met een band van slangenhuid. Twee oude leren holsters hingen laag op zijn heupen. Uit die holsters staken de sandelhouten kolven van de wapens die de jongen later zou meenemen naar landen waar deze woeste man met wilde blauwe ogen nooit van zou dromen.
Roland was al in beweging voordat hij zijn ogen helemaal open kon krijgen. Hij rolde naar links en tastte onder het bed naar wat daar lag. Hij was snel, zo snel dat het angstaanjagend was, maar – en Susannah zag dat ook, zag het kristalhelder – de man in de verbleekte spijkerbroek was nog sneller. Hij greep de schouder van de jongen vast en gaf er een ruk aan, trok hem naakt het bed uit, op de vloer. Toen de jongen daar lag, greep hij opnieuw naar wat er onder het bed lag – bliksemsnel. De man in de spijkerbroek stampte op zijn vingers voordat hij het te pakken had.
‘Schoft!’ riep de jongen. ‘Vuile sch…’ Maar nu had hij zijn ogen open. Hij keek op en zag dat de schoft die de kamer was binnengedrongen zijn vader was.
De hoer zat nu rechtop, met opgezette ogen, haar gezicht slap en kribbig. ‘Hé!’ riep ze uit. ‘Hé! Je kan hier niet zomaar binnenkomen, dat kan niet! Ik hoef maar te gillen en…’
De man negeerde haar. Hij greep onder het bed en haalde er twee riemen onder vandaan. Aan het eind van elk van die riemen zat een holster met een revolver. Het waren grote wapens, verbazingwekkende dingen in deze nagenoeg wapenloze wereld, maar ze waren niet zo groot als de wapens van Rolands vader, en de kolven waren niet bedekt met ingelegd hout maar met versleten metalen platen. Toen de hoer de wapens op de heupen van de indringer en de wapens in zijn handen zag – de wapens die haar jonge klant van de afgelopen nacht had gedragen totdat ze hem mee naar boven had genomen en hem had ontdaan van alle wapens behalve het wapen dat ze het best kende – verdween de lome kribbigheid van haar gezicht. Daarvoor in de plaats kwam het vosachtige gezicht van iemand die geboren is om te overleven. Ze was het bed uit, de kamer door en de deur uit voordat haar blote achterste zelfs maar een ogenblik in de ochtendzon had geglansd.
Noch de vader die bij het bed stond noch de zoon die naakt op de vloer lag, keurde haar zelfs maar een blik waardig. De man in de spijkerbroek hield de riemen voor zich uit die Roland de vorige middag uit het arsenaal onder de kazerne van de leerlingen had gehaald, met Corts sleutel om de deur open te maken. De man schudde met de riemen onder Rolands neus, zoals je doet met een gescheurd kledingstuk onder de neus van een speels jong hondje dat erop heeft gekauwd. Hij schudde ze zo heftig heen en weer dat een van de revolvers eruit viel. Ondanks zijn verbijstering ving Roland het wapen op.
‘Ik dacht dat je in het westen was,’ zei Roland. ‘In Cressia. Na Farson en zijn…’
Rolands vader sloeg de jongen zo hard dat hij door de kamer vloog en in een hoek terechtkwam. Er liep bloed uit een van zijn mondhoeken. Het eerste wat Rolands instinct hem ingaf, was afschuwelijk: de revolver die hij in zijn hand had omhoogbrengen.
Steven Deschain stond met zijn handen op zijn heupen naar hem te kijken en las die gedachte al voordat die goed en wel tot Roland zelf was doorgedrongen.
Hij trok zijn lippen terug voor een grijns waarin geen greintje humor te bespeuren viel, een grijns die al zijn tanden en een groot deel van zijn tandvlees liet zien.
‘Schiet me maar neer als je wilt. Waarom ook niet? Maak deze abortus maar compleet. O, goden, wat zou ik dat verwelkomen!’ Roland legde de revolver op de vloer en schoof hem met de rug van zijn hand van zich af. Plotseling wilde hij zijn vingers niet eens in de buurt van de trekker hebben. Hij had ze niet meer helemaal onder controle, die vingers. Dat had hij de vorige dag ontdekt, ongeveer op het moment dat hij Corts neus had gebroken.
‘Vader, ik heb gisteren de proef afgelegd. Ik heb Cort zijn stok ontnomen. Ik won. Ik ben een man.’
‘Je bent een dwaas,’ zei zijn vader. Zijn grijns was nu verdwenen; hij zag er oud en afgeleefd uit. Moeizaam ging hij op het bed van de hoer zitten. Hij keek even naar de riemen met holsters die hij nog in zijn handen had en liet ze toen tussen zijn voeten op de vloer vallen. ‘Je bent een dwaas van veertien jaar, en dat is het ergste, onberekenbaarste soort.’ Hij keek op, weer woedend, maar dat vond Roland niet erg. Hij zag liever die woede dan die dodelijke vermoeidheid. De vermoeidheid van de ouderdom. ‘Al sinds je een peuter was, wist ik dat je geen genie was, maar tot gisteren heb ik nooit gedacht dat je een idioot was. Dat je je door hem laat opdrijven als een koe naar de slachtbank! Je bent het gezicht van je vader vergeten! Zeg het!’
En dat had de woede van de jongen zelf opgewekt. Alles wat hij de vorige dag had gedaan, had hij gedaan terwijl het gezicht van zijn vader hem haarscherp voor ogen stond.
‘Dat is niet waar!’ schreeuwde hij vanaf de plaats waar hij nu zat, met zijn blote billen op de splinterige vloerplanken en met zijn rug tegen de muur. De zon scheen door het raam en raakte het donshaar op zijn gladde, nog niet door littekens beschreven wang.
‘Het is wél waar, vlegel! Dwaze vlegel! Zeg je boetedoening of ik ransel de huid van je…’
‘Ze waren bij elkaar!’ barstte hij uit. ‘Je vrouw en je raadgever – je tovenaar! Ik zag het spoor van zijn mond op haar hals! Op de hals van mijn moeder!’ Hij greep naar de revolver en pakte hem op, maar ondanks zijn schaamte en woede lette hij er goed op dat zijn vingers niet bij de trekker in de buurt kwamen.
Hij hield de leerlingrevolver alleen aan het strakke, onversierde metaal van de loop vast. ‘Vandaag maak ik hiermee een eind aan zijn verraderlijke verleidersleven, en als je niet mans genoeg bent om me te helpen, kun je ten minste een stap opzij gaan en me…’
Een van de revolvers op Stevens heup was al uit de holster en in zijn hand voordat Rolands ogen zelfs maar iets zagen bewegen. Er volgde één schot, daverend als een donderslag in het kleine kamertje, en het duurde een volle minuut voordat Roland iets van de consternatie in de kroeg beneden hen kon horen. Intussen was de leerlingrevolver allang weg, weggeschoten uit zijn hand met achterlating van niets dan een tintelend gevoel. Het wapen was uit het raam gevlogen en verdwenen; de kolf was een verwrongen massa metaal. Aan de kleine rol die het wapen in het verhaal van de scherpschutter speelde was een eind gekomen.
Roland keek zijn vader geschokt en verbijsterd aan. Steven keek terug en zweeg een hele tijd. Maar nu had hij het gezicht dat Roland zich van zijn vroegste kinderjaren herinnerde: kalm en zelfverzekerd. De vermoeidheid en onrustige woede waren weggetrokken als de onweersbuien van de afgelopen nacht.
Ten slotte sprak zijn vader. ‘Ik vergiste me met wat ik zei, en daarvoor verontschuldig ik me. Je bent mijn gezicht niet vergeten, Roland. Maar toch was je dwaas. Je liet je opjutten door iemand die veel slimmer is dan jij in je hele leven zult zijn. Het is alleen aan de genade van de goden en de werking van ka te danken dat je niet naar het westen bent gestuurd, als de zoveelste ware scherpschutter die van Martens pad is verwijderd – van John Farsons pad – en van het pad dat naar het creatuur leidt waaraan zij gehoorzamen.’ Hij stond op en stak zijn armen uit. ‘Als ik je had verloren, Roland, zou ik zijn gestorven.’
Roland kwam overeind en liep naakt naar zijn vader toe, die hem heftig omhelsde. Toen Steven Deschain hem eerst op de ene en toen op de andere wang kuste, begon Roland te huilen. En toen fluisterde Steven Deschain zes woorden in Rolands oor.

Hoofdstuk 16

‘Wat dan?’ vroeg Susannah. ‘Welke zes woorden?’
‘Ik weet het al twee jaar,’ zei Roland. ‘Dat fluisterde hij.’
‘Christus nog aan toe,’ zei Eddie.
‘Hij zei dat ik niet naar het paleis kon teruggaan. Deed ik dat toch, dan zou ik dood zijn voor de avond viel. Hij zei: ‘Ondanks alles wat Marten zou kunnen doen, kun jij je levenslot niet ontgaan. Niettemin heeft hij gezworen dat hij je zal doden voordat je tot een probleem voor hem kunt uitgroeien. Het lijkt erop dat je, winnaar van de proef of niet, Gilead moet verlaten, al is het maar voor een tijdje en al zul je niet naar het westen maar naar het oosten gaan. En ik stuur je ook niet alleen, en evenmin zonder een doel.’ En alsof het hem nu pas te binnen schoot, voegde hij eraan toe: ‘En ook niet met een paar van die armzalige leerlingrevolvers.”
‘Welk doel?’ vroeg Jake. Hij werd zichtbaar gefascineerd door het verhaal. Zijn ogen glansden bijna zo helder als die van Oy. ‘En welke vrienden?’
‘Je zult die dingen nu horen,’ zei Roland, ‘en na verloop van tijd zul je over me oordelen.’
Hij slaakte een zucht – de diepe zucht van een man die over een moeizaam werk nadenkt – en gooide toen nieuw hout op het vuur. Toen de vlammen oplaaiden en de schaduwen een eindje naar achteren drongen, begon hij te praten. Die hele vreemde lange nacht praatte hij. Het verhaal van Susan Delgado was pas uitverteld toen de zon in het oosten begon op te komen en de felle kleurschakeringen van een nieuwe dag op het glaskasteel in de verte legde, vermengd met het groene lichtschijnsel dat de eigen kleur van het kasteel was.

Follow by Email
YouTube