De Scherpschutter

De man in het zwart vluchtte door de woestijn en de scherpschutter volgde hem.
De woestijn was de apotheose van alle woestijnen, gigantisch, de lucht aan alle kanten misschien wel lichtjaren ver. Wit, verblindend, droog, zonder onderbreking, afgezien van de vage, sombere nevelsluier van het gebergte, die zich tegen de horizon aftekende, en het duivelsgras, dat mooie dromen, nachtmerries en de dood bracht. Een enkel grafteken wees de weg, want eens was het ondergestoven spoor dat door de dikke alkalikorst liep een hoofdweg geweest, die gebruikt werd door koetsen. Sindsdien was de wereld verder gegaan. De wereld was leeg geworden.
De scherpschutter liep onverstoorbaar voort, zonder zich te haasten, zonder zijn tijd te verbeuzelen. Een leren waterzak zat als een opgeblazen worst om zijn middel geslagen. Hij was bijna vol. Vele jaren had hij zich met de khef beziggehouden, en hij had de vijfde graad bereikt. Met de zevende of de achtste zou hij geen dorst hebben gehad, dan had hij met klinische, afstandelijke belangstelling kunnen toezien hoe zijn eigen lichaam uitdroogde en zou hij de openingen en donkere binnenholten ervan slechts water hebben gegeven wanneer zijn verstand zei dat het moest gebeuren. Hij had geen zevende of achtste graad. Hij had de vijfde. Hij had dus dorst, hoewel hij geen speciale behoefte voelde om te drinken. Op een vage manier beviel dit alles hem wel. Het was romantisch.
Onder de waterzak zaten zijn revolvers, perfect afgestemd op zijn hand. De twee riemen kruisten elkaar boven zijn geslacht. De holsters waren zó goed geolied, dat zelfs deze ploertige zon ze niet kon doen barsten. De kolven van de revolvers waren van sandelhout, geel en schitterend gevlamd. De holsters zaten tegen zijn benen gebonden met strengen ongelooid leer en ze sloegen zwaar tegen zijn heupen. De koperen hulzen van de patronen die in de lusjes van de patroongordels zaten, fonkelden, schitterden en flitsten in de zon. Het leer maakte heel lichte, knerpende geluiden. De revolvers zelf maakten geen geluid. Ze hadden bloed vergoten. Het was niet nodig geluid te maken in de steriliteit van de woestijn.
Zijn kleren waren zo kleurloos als regen of stof. Zijn hemd had een open hals, met een leren veter losjes door met de hand geslagen ringetjes geregen. Hij droeg een strakke denim broek. Hij beklom een zacht glooiend duin (hoewel er geen zand was, de woestijn was een harde korst, en zelfs de gure winden die er waaiden wanneer het donker werd, joegen alleen maar een irriterend, scherp stof op, als schuurpoeder) en zag de uitgetrapte resten van een kampvuurtje aan de beschutte kant, waar de zon het eerst weg zou zijn. Kleine sporen als dit, die eens te meer de fundamentele menselijkheid van de man in het zwart bevestigden, deden hem altijd genoegen. Zijn mond werd breder in de pokdalige, schilferige resten van zijn gezicht. Hij hurkte neer. Hij had natuurlijk duivelsgras gebrand. Het was het enige hier dat wilde branden. Het brandde met een groezelig, vlak licht, en het brandde traag.
Grensbewoners hadden hem verteld dat er zelfs in de vlammen duivels huisden. Ze brandden het, maar in het licht kijken deden ze niet. Ze zeiden dat de duivels hypnotiseerden, wenkten en uiteindelijk degene die in de vlammen keek zouden meesleuren. En de volgende die stom genoeg was om in het vuur te kijken, zou jóú wel eens kunnen zien.
Het verbrande gras lag kriskras door elkaar in het inmiddels bekende ideografische patroon en verpulverde onder de zoekende hand van de scherpschutter tot grijze zinloosheid. Er lag niets anders tussen de resten dan een stukje verkoold spek, dat hij peinzend opat. Het was steeds zo geweest. De scherpschutter volgde de man in het zwart nu al twee maanden door de woestijn, door dat eindeloze, gekmakend eentonige vagevuur van een woestenij, en hij had nog altijd geen ander spoor gevonden dan de steriele ideografieën van de kampvuren van de man in het zwart. Geen blik, geen fles of waterzak (de scherpschutter had er daarvan vier achtergelaten, als dode slangenhuiden) had hij gevonden.
Misschien zijn de kampvuren een boodschap, letter voor letter uitgespeld. Neem een poeder. Of: Het einde naakt. Of misschien zelfs wel: Eet bij Joe. Het deed er niet toe. Hij begreep de ideogrammen niet, als het al ideogrammen waren.
En de resten waren net zo koud als al die andere. Hij wist dat hij dichterbij kwam, maar wist niet hoe hij dat wist. Dat deed er ook niet toe. Hij stond op en veegde zijn handen af.
Verder geen enkel spoor; de wind, messcherp, had natuurlijk alles wat er in de korst aan schamele afdrukken achterbleef weggeschuurd. Hij had zelfs nog nooit de uitwerpselen van zijn prooi kunnen vinden. Niets. Alleen deze oude kampvuren langs de vroegere hoofdweg en de onvermoeibare afstandsmeter in zijn eigen hoofd.
Hij ging zitten en gunde zich een slokje uit de waterzak. Hij speurde de woestijn af, keek omhoog naar de zon, die nu door het verste kwadrant van de hemel omlaag zakte. Hij stond op, haalde zijn handschoenen uit zijn riem en begon duivelsgras te plukken voor zijn eigen vuur, dat hij aanlegde op de as die de man in het zwart had achtergelaten. Hij vond de ironie, net als de romantiek van de dorst, op een wrange manier aantrekkelijk. Hij gebruikte de vuurslag pas toen de resten van de dag enkel nog de vluchtige warmte in de grond onder hem en een sardonische oranje streep aan de monochrome horizon in het westen waren. Hij bestudeerde geduldig het zuiden, in de richting van het gebergte, zonder dat hij hoopte of verwachtte de ijle, rechte rookkolom van een nieuw kampvuur te zien, maar enkel omdat het erbij hoorde. Er was niets te zien. Hij was niet ver meer, maar alleen in betrekkelijke zin. Te ver om in de schemering rook te zien.
Hij sloeg een vonk in het droge, versnipperde gras en strekte zich uit aan de kant van het vuur waar de wind vandaan kwam, zodat de droomrook over de woestijn wegwaaide. De wind was onveranderlijk, afgezien van zo nu en dan een rondwervelende zandhoos.
De sterren aan de hemel twinkelden niet, ook die waren onveranderlijk. Miljoenen zonnen en werelden. Duizelingwekkende sterrenbeelden, koud vuur in alle primaire tinten. Terwijl hij keek, kleurde de lucht langzaam van violet tot zwart. Een meteoor etste een kortstondige, spectaculaire boog, en doofde uit.
Het vuur wierp schaduwen, naarmate het duivelsgras op zijn trage manier in nieuwe patronen opbrandde: geen ideogrammen, maar een eerlijk warnet, dat in zijn eigen onopgesmukte beslistheid vagelijk beangstigend was. Hij had zijn brandstof in een patroon neergelegd dat niet kunstig was, maar gewoon nuttig.
Het riep een beeld in zwart en wit op. Het liet een man zien die wel eens de slechte schilderijen in vreemde hotelkamers recht zou kunnen hangen. Het vuur brandde met zijn regelmatige, trage vlam en schimmen dansten in het gloeiende binnenste ervan. De scherpschutter zag het niet. Hij sliep. De twee patronen, kunst en vakmanschap, werden tot één geheel gesmeed. De wind steunde. Zo nu en dan liet een eigenzinnige windvlaag de rook wervelen en naar hem toe dwarrelen, en af en toe streek er een rookflard op hem neer. Ze vormden dromen, zoals een lichte irritatie in een oester een parel kan vormen.
Af en toe kreunde de scherpschutter mee met de wind. De sterren trokken zich er net zo weinig van aan als van oorlog, kruisiging en wederopstanding. Ook dit zou hem plezier hebben gedaan.

Follow by Email
YouTube