Het teken van drie

De scherpschutter ontwaakte uit een verwarde droom, die uit één enkel beeld scheen te bestaan: dat van de Zeeman in het pak Tarotkaarten, dat de man in het zwart had gebruikt (of ogenschijnlijk had gebruikt) om hem zijn zware toekomst te voorspellen.
‘Hij verdrinkt, scherpschutter,’ zei de man in het zwart, ‘en niemand die een reddingslijn uitgooit. Jake, de jongen.’
Maar dit was geen nachtmerrie. Het was een prettige droom. Prettig omdat hij het was die verdronk, en dat betekende dat hij helemaal niet Roland was, maar Jake, en dat was een opluchting, want het zou veel beter zijn te verdrinken als Jake, dan te leven als hijzelf, een man die voor een kille droom een kind had verraden dat hem vertrouwde.
Oké, best, dan verdrink ik maar, dacht hij, luisterend naar het gebulder van de zee. Laat me maar verdrinken. Maar dit was niet het geluid van de open diepten: het was het schurende geluid van water met een stem vol stenen. Was hij wel de Zeeman? Zo ja, waarom was het land dan zo dichtbij? En was hij in feite niet op het land? Het voelde aan alsof…
IJskoud water spatte over zijn laarzen en spoelde langs zijn benen omhoog tot aan zijn kruis. Zijn ogen schoten open, en wat hem met een klap uit zijn droom wegrukte waren niet zijn bevroren ballen, die nu tot het formaat van walnoten leken te zijn gekrompen, en zelfs het gruwelijke rechts van hem niet, maar de gedachte aan zijn revolvers… zijn revolvers, en wat nog belangrijker was, zijn patronen. Natte revolvers waren snel uit elkaar te halen, schoon te wrijven, te oliën, opnieuw schoon te wrijven en weer in elkaar te zetten, natte patronen zouden, net als natte lucifers, wel eens voorgoed onbruikbaar kunnen zijn. Het gruwelijke was een kruipend schepsel dat door een vorige golf aangespoeld moest zijn. Het sleepte moeizaam over het zand, een nat, glanzend lichaam achter zich aan. Het was ruim een meter lang en bevond zich op zo’n vier meter rechts van hem. Het nam Roland op met bleke ogen op steeltjes. De lange, getande bek van het schepsel zakte open en en begon een geluid te maken dat op een griezelige manier op menselijke taal leek: klaaglijke, zelfs wanhopige vragen in een vreemde taal. ‘Didde-sjik? Dumme-sjum?
Dadde-sjam? Dedde-sjek?’
De scherpschutter had kreeften gezien. Dit was geen kreeft, hoewel kreeften de enige schepsels waren die hij ooit had gezien waar dit creatuur ook maar enigszins op leek. Het wezen scheen in het geheel niet bang voor hem te zijn.
De scherpschutter wist niet of het gevaarlijk was of niet. Hij maakte zich niet druk om zijn eigen innerlijke verwarring – zijn tijdelijke onvermogen zich te herinneren waar hij was of hoe hij hier terecht was gekomen, of hij de man in het zwart werkelijk te pakken had gekregen of dat dat alles maar een droom was geweest. Hij wist alleen dat hij uit het water weg moest zijn voordat zijn patronen doorweekt waren.
Hij hoorde het schurende, aanzwellende gebulder van water en keek van het wezen (het was gestopt en hield de scharen waarmee het zich voort had gesleept geheven, waardoor het er op een absurde manier uitzag als een bokser in zijn aanvangspositie, die, zoals Cort hen had geleerd, de Eerste Positie heette) naar de aanstormende golf met zijn stremsel van schuim. Het hoort de golf, dacht de scherpschutter. Wat het ook is, het heeft oren. Hij probeerde op te staan, maar zijn benen, gevoelloos van de kou, begaven het onder zijn gewicht.
Ik droom nog steeds, dacht hij, maar zelfs in de verwarde toestand van dat moment, was dit een gedachte die te verleidelijk was om werkelijk geloofd te worden. Hij probeerde nog eens op te staan, slaagde er bijna in, viel toen weer.
De golf brak. Hij kreeg geen tijd. Hij moest er genoegen mee nemen zich net zo’n beetje voort te bewegen als het wezen rechts van hem zich scheen voort te bewegen: hij zette allebei zijn handen in het zand en hees zijn lijf over het kiezelstrand omhoog, weg van de golf.
Hij kwam niet ver genoeg om de golf helemaal voor te blijven, maar hij kwam ver genoeg. De golf sloeg alleen over zijn laarzen, het water kwam bijna tot zijn knieën en trok zich weer terug. Misschien is de eerste niet zo ver gekomen als ik dacht. Misschien…
Er stond een halve maan aan de hemel. Hij werd bedekt door een nevelwaas, maar gaf hem nog genoeg licht om te zien dat de holsters te donker waren. De revolvers hadden in ieder geval een douche gehad. Het viel niet te zeggen hoe erg het was geweest, of dat de patronen die op het moment in de cilinders zaten, of die in de gekruiste patroongordels, ook nat waren geworden. Voor hij het controleerde, moest hij weg van het water. Moest hij…
‘Dodde-sjok?’ Dit was veel dichterbij. In zijn bezorgdheid over het water was hij het wezen vergeten dat door het water was aangespoeld. Hij keek om en zag dat het nu nog maar anderhalve meter van hem vandaan was. De scharen zaten diep in het met stenen en schelpen bezaaide zand van het strand, en sleepten het lichaam voort. Het hief zijn vlezige, getande lijf, waardoor het even op een schorpioen leek, maar Roland kon geen angel aan het eind van het lijf ontdekken.
Opnieuw een schurend gebulder, dit keer veel luider. Het wezen stopte onmiddellijk en hief zijn scharen weer in zijn eigen merkwaardige versie van de Eerste Positie.
Deze golf was groter. Roland begon zich weer tegen de helling van het strand op te hijsen, en toen hij zijn handen uitstak bewoog het wezen zich met een snelheid, waarvan zijn eerdere bewegingen niet eens een vermoeden hadden gegeven.
De scherpschutter voelde een felle pijn in zijn rechterhand, maar er was nu geen tijd om erover na te denken. Hij duwde met de hakken van zijn doorweekte laarzen, klauwde met zijn handen en slaagde erin weg te komen van de golf.
‘Didde-sjik?’ informeerde het gedrocht op zijn klaaglijke ‘Wil je me niet helpen?
Zie je niet dat ik wanhopig ben?’-toon, en Roland zag de stompjes van de wijsvinger en middelvinger van zijn rechterhand in de getande bek van het wezen verdwijnen. Het viel opnieuw aan en Roland hief zijn druipende rechterhand net op tijd op om zijn overgebleven vingers te redden. ‘Dumme-sjum? Dadde-sjam?’
De scherpschutter kwam wankelend overeind. Het schepsel scheurde zijn druipende broek open, sneed door een laars waarvan het oude leer zacht was, maar zo taai als staal, en rukte een stuk vlees uit de onderkant van Rolands kuit.
Hij trok met zijn rechterhand, en realiseerde zich pas dat twee van de vingers die nodig waren om deze oude, dodelijke handeling uit te voeren weg waren, toen de revolver in het zand plofte.
Het gedrocht graaide er gretig naar. ‘Nee, rotzak!’ snauwde Roland, en gaf hem een schop. Het was alsof hij tegen een rotsblok schopte… van het soort dat bijt. Het rukte het uiteinde van Rolands rechterlaars weg, rukte het grootste deel van zijn grote teen weg, rukte de laars zelf van zijn voet.
De scherpschutter bukte, pakte zijn revolver op, liet hem vallen, vloekte, en kreeg het uiteindelijk voor elkaar. Wat eens iets was geweest wat zo simpel was dat je er niet bij na hoefde te denken, was plotseling een truc geworden die gelijk stond met jongleren.
Het wezen zat ineengedoken op de laars van de scherpschutter, en rukte er aan terwijl het zijn verhaspelde vragen stelde. Er rolde een golf naar het strand, het schuim dat zijn top kuifde bleek een doods in het licht van de halve maan. Het kreeftachtige monster staakte zijn aanval op de laars en hief zijn scharen in die boksershouding.
Roland trok met zijn linkerhand en haalde driemaal de trekker over. Klik, klik, klik.
Nu wist hij tenminste hoe het met de patronen in de kamers stond. Hij stak de linkerrevolver in zijn holster. Om de rechter in zijn holster te krijgen moest hij met zijn linkerhand de loop ervan omlaag draaien en hem op zijn plaats laten vallen. Er kleefde bloed aan de glad gesleten ijzerhouten kolf, er zaten bloedspatten op de holster en de oude broek, waaraan de holster met een leren riempje vastgebonden zat. Het stroomde uit de stompjes waar zijn vingers hadden gezeten.
Zijn verminkte rechtervoet was nog te verdoofd om pijn te doen, maar zijn rechterhand was een laaiend vuur. De geesten van de getalenteerde en langgetrainde vingers die inmiddels al verteerd werden in de maagsappen van het gedrocht, gilden dat ze er nog altijd waren, dat ze in brand stonden.
Ik zie ernstige problemen in het verschiet, dacht de scherpschutter afwezig.
De golf trok zich terug. Het gedrocht liet zijn scharen zakken, rukte nog een gat in de laars van de scherpschutter en besloot toen dat de drager een stuk smakelijker was geweest dan dit stuk huid dat hij op de een of andere manier had afgeworpen.
‘Dudde-sjum?’ vroeg het beest, en kwam met een afschuwelijke snelheid op hem afgescharreld. De scherpschutter trok zich terug op benen die hij nauwelijks kon voelen terwijl hij zich realiseerde dat het schepsel iets van intelligentie moest bezitten: het was hem behoedzaam genaderd, misschien van een heel eind verderop op het strand, niet zeker van wat hij was of wat hij zou kunnen doen. Als de spattende golf hem niet wakker had gemaakt, zou het schepsel zijn gezicht weggescheurd hebben, terwijl hij nog ver weg in dromenland was. Nu had het besloten dat hij niet alleen smakelijk was, maar ook kwetsbaar: een gemakkelijke prooi!
Het was bijna bij hem, een dier meer dan een meter lang en bijna een halve meter hoog, een creatuur dat wel dertig kilo zou kunnen wegen en dat net zo’n vastberaden vleeseter was als David, de havik die hij als kind had gehad – maar zonder iets van Davids loyaliteit.
De scherpschutter stootte met de hak van zijn linkerlaars tegen een kei die uit het zand omhoog stak en hij wankelde zó, dat hij bijna viel. ‘Dodde-sjok?’ vroeg het schepsel – bezorgd, leek het – en gluurde met zijn gesteelde, zwaaiende ogen naar de scherpschutter terwijl de scharen uit werden gestrekt… toen kwam er een golf, en de scharen gingen weer omhoog in de Eerste Positie. Maar nu aarzelden ze heel even, en de scherpschutter realiseerde zich dat het dier reageerde op het geluid van de golf, en nu was het geluid – tenminste, voor het dier – iets zwakker aan het worden.
Hij stapte achteruit over de kei heen, vervolgens boog hij zich voorover op het moment dat de golf met knarsend geraas op het strand brak. Zijn gezicht was maar een paar centimeter van de insectenkop van het wezen verwijderd. Een van zijn scharen had makkelijk zijn ogen uit zijn gezicht kunnen slaan, maar de trillende scharen, die zo leken op gebalde vuisten, bleven aan weerszijden van de papegaai-achtige bek geheven.
De scherpschutter greep de steen waar hij bijna over was gevallen. Hij was groot, zat half en half in het zand begraven, en zijn verminkte rechterhand schreeuwde het uit, toen vuil en scherpe stukjes kiezel in het open, bloedende vlees drongen, maar hij rukte de kei los en tilde hem op, zijn lippen van zijn tanden weggetrokken.
‘Dadde…’ begon het gedrocht, toen zijn scharen zakten en opengingen op het moment dat de golf brak en het geluid zwakker werd – en de scherpschutter wierp met al zijn kracht het rotsblok op hem neer.
Er klonk een krakend geluid, toen de gelede rug van het schepsel brak. Het ging woest tekeer, onder het rotsblok. Het achtereind kwam omhoog en viel met een plof weer neer, omhoog en met een plof weer neer. Zijn vragen werden grommende kreten van pijn. De scharen hapten in het niets. De enorme bek schepte knarsend kluiten zand en kiezels op. En toch probeerde het dier, toen er weer een golf brak, zijn scharen opnieuw omhoog te steken en op het moment dat het dat deed, trapte de scherpschutter het met de ene laars die hij nog had op zijn kop. Er klonk een geluid alsof er een hele massa takjes werd gebroken. Er kwam een stroperig vocht onder Rolands laars vandaan, dat naar twee kanten wegspatte. Het zag er donker uit. Het schepsel wrong zich woest heen en weer. De scherpschutter drukte zijn laars nog harder neer.
Er kwam een golf.
De scharen van het gedrocht kwamen een paar centimeter omhoog… nog een paar centimeter… trilden en vielen toen neer, open en dicht klappend. De scherpschutter trok zijn voet terug. De getande bek van het schepsel, die twee vingers en één teen van zijn lichaam had afgebeten, ging langzaam open en dicht. Een voelspriet lag gebroken in het zand. De andere wiebelde doelloos heen en weer. De scherpschutter trapte nog eens. En nog eens. Met een grauw van inspanning schopte hij het rotsblok opzij en stapte langs de rechterzijde van het lichaam van het gedrocht, terwijl hij met zijn linkerlaars methodisch trapte om het pantser te verbrijzelen en de bleke ingewanden in het donkergrijze zand te pletten. Het dier was dood, maar hij wilde zich er toch op afreageren – hij was nog nooit, in heel zijn lange, vreemde leven, zo fundamenteel gekwetst, en het was allemaal zo onverwacht gebeurd. Hij ging door tot hij het topje van een van zijn eigen vingers in de zure prut van het schepsel zag liggen, het witte stof onder de nagel zag, van het Golgotha waar hij en de man in het zwart hun lange gesprek hadden gehad, en toen wendde hij zijn hoofd af en braakte.
De scherpschutter liep als een dronken kerel terug naar het water, met zijn gewonde hand tegen zijn overhemd gedrukt, terwijl hij zo nu en dan omkeek om zich ervan te overtuigen dat het schepsel niet nog leefde, zoals zo’n koppige wesp die je telkens weer een mep geeft, maar die toch blijft bewegen, verdoofd maar niet dood, om zich ervan te overtuigen dat het hem niet volgde, op zijn dodelijk wanhopige toon vreemde vragen stellend. Halverwege het strand bleef hij heen en weer zwaaiend staan, terwijl hij keek naar de plek waar hij had gelegen en het zich weer herinnerde. Hij was kennelijk vlak achter de vloedlijn in slaap gevallen. Hij pakte zijn plunjezak en zijn gescheurde laars.
In het zachte licht van de maan zag hij andere schepsels van dezelfde soort, en hoorde, in de pauze tussen de ene golf en de andere, hun vragende stemmen.
De scherpschutter trok zich stap voor stap terug, trok zich terug tot hij bij het gras aan de rand van het strand was. Daar ging hij zitten, en deed het enige dat hij kon doen: hij strooide zijn laatste tabak op de stompjes van zijn vingers en teen om het bloeden te stelpen, strooide het er dik op ondanks de hernieuwde stekende pijn (zijn verdwenen grote teen had zich bij het koor gevoegd), en bleef toen alleen maar zitten, zwetend in de kilte, terwijl hij nadacht over infectie, terwijl hij zich afvroeg hoe hij zich in deze wereld zou moeten redden terwijl hij twee vingers van zijn rechterhand miste (als het om zijn revolvers ging waren beide handen gelijk geweest, maar in alle andere dingen was hij rechts), terwijl hij zich afvroeg of het schepsel een of ander gif in zijn beet had dat zich inmiddels al door zijn lichaam verspreidde, terwijl hij zich afvroeg of er ooit nog een ochtend zou komen.

Follow by Email
YouTube