Wolven van de Callah
Proloog: Calla Bryn Sturgis
1
Tian was gezegend (al zouden weinig boeren zo’n woord gebruiken) met drie akkers: Rivierveld, waar zijn familie sinds onheuglijke tijden rijst had verbouwd, Wegkantveld, waar ka-Jaffords’ gedurende diezelfde lange jaren en generaties scherpwortel, pompoen en maïs hadden verbouwd, en Potverdrie, een ondankbaar stuk land dat vooral keien en blaren en vervlogen hoop voortbracht. Tian was niet de eerste Jaffords die had besloten iets van de acht hectare achter de hoeve te maken. Zijn Gro-vâar, die in alle andere opzichten heel goed bij zijn verstand was, was er in zijn tijd zeker van geweest dat daar goud zat. Tians moeder was er al evenzeer van overtuigd geweest dat er porine wilde groeien, een kruid van grote waarde. In het geval van Tian zelf was het madrigaal. Natuurlijk groeide er madrigaal op Potverdrie. Dat moest daar wel groeien. Hij had duizend zaden bemachtigd (en nog voor een lieve duit ook) die nu verborgen lagen onder de vloerplanken van zijn slaapkamer. Voordat hij volgend jaar kon planten, hoefde hij alleen nog maar de grond van Potverdrie te ontginnen. Helaas was dat gemakkelijker gezegd dan gedaan.
Tian was gezegend met levende have, waaronder drie muilezels, maar je zou wel gek zijn om op Potverdrie een muilezel te gebruiken. Het dier dat de pech had daarvoor te worden uitgekozen, zou waarschijnlijk al voor de middag van de eerste dag een poot breken of door insecten zijn doodgestoken. Enkele jaren geleden was een van Tians ooms bijna op die laatste manier aan zijn eind gekomen. Hij was naar de hoeve terug komen rennen, schreeuwend zo hard als hij kon en achtervolgd door kolossale gemuteerde wes-pen met angels zo groot als spijkers.
Ze hadden het nest gevonden (nou ja, Andy had het gevonden; Andy had geen last van wespen, hoe groot ze ook waren) en met petroleum verbrand, maar misschien waren er nog meer nesten. En dan waren er de gaten. Gaten kon je niet verbranden, hè? Nee. En Potverdrie bevond zich op wat ze vroeger ‘losse grond’ noemden. Het bezat dan ook bijna evenveel gaten als rotsen, om nog maar te zwijgen van minstens één grot die wolken vieze, naar bederf ruikende lucht uitpufte. Wie wist wat voor kwaadaardige wezens er in zijn donkere keel op de loer lagen?
De ergste gaten zaten niet op de plaatsen waar een mens (of een muilezel) ze kon zien. Nee, meneer. Denk dat vooral niet, dankie-sai. De benenbrekers zaten altijd verborgen in onschuldig lijkende bosjes onkruid en hoog gras. Je muilezel trapte erin, je hoorde een scherp kraakgeluid als van een knappende tak, en dan lag dat beest daar op de grond, zijn tanden ontbloot, zijn ogen rollend in hun kassen, balkend van pijn. Dat wil zeggen, tenzij je het uit zijn lijden verloste, en vee was waardevol in Calla Bryn Sturgis, zelfs vee dat niet helemaal vrij van mutaties was.
Daarom ploegde Tian met zijn zuster in de strengen. Waarom ook niet? Tia was kaduuk en dus goed voor weinig anders. Ze was een forse meid – de kaduken groeiden vaak uit tot buitengewoon formaat – en ze was gewillig, Man Jezus zij geprezen. De Ouwe Kerel had een Jezusboom voor haar gemaakt, die hij een crucifix noemde, en die droeg ze overal met zich mee. Het ding zwaaide nu heen en weer, slingerend tegen haar zwetende huid terwijl ze de ploeg trok.
De ploeg was met een tuig van ongelooid leer aan haar schouders bevestigd. Achter haar leidde Tian beurtelings de ploeg met zijn oude ijzerhouten handgrepen en zijn zuster met de haamstrengen. Hij kreunde en trok en duwde als het blad van de ploeg omlaag zakte en vast dreigde te lopen. Het was het eind van Volle Aarde, maar hier op Potverdrie was het zo heet als Midzomer; Tia’s overall was donker en vochtig en plakte aan haar lange vlezige dijen vast. Telkens wanneer Tian met zijn hoofd schudde om zijn haar uit zijn ogen te krijgen, vloog er een regen van zweet uit dat haar.
‘Hop, gij kreng!’ riep hij. ‘Gindse kei is een ploegbreker, zijt ge blind?’
Niet blind, en ook niet doof – gewoon dom. Kaduuk. Ze ging abrupt naar links. Achter haar strompelde Tian naar voren met een ruk die zijn nek liet kraken. Hij haalde zijn scheen open aan een andere kei die hij niet had gezien en die de ploeg, wonder boven wonder, had gemist. Toen hij voelde dat de eerste straaltjes bloed over zijn enkel liepen, vroeg hij zich af (en niet voor het eerst) wat voor waanzin het was die de Jaffords’ hier op dit veld altijd te pakken kreeg. Diep in zijn hart had hij het gevoel dat de madrigaal net zo min zou aanslaan als voorheen de porine, al kon je er wel duivelsgras verbouwen; ja, hij had alle acht hectares met die troep kunnen volzetten, als hij dat had gewild. Het ging er juist om dat je het duivelsgras buiten je veld hield, en dat was altijd het eerste karwei van Nieuwe Aarde. Het…
De ploeg schommelde naar rechts en ging toen met een ruk naar voren en trok zijn armen bijna uit de kom. ‘Arr!’ riep hij. ‘Rustig aan, meisje! Als je mijn armen er uittrekt, groeien ze niet meer aan, hè?’
Tia hief haar brede, bezwete, lege gezicht naar een hemel vol laaghangende wolken en balkte van het lachen. Man Jezus, ze klónk zelfs als een ezel. Toch was het lachen, menselijk lachen. Tian vroeg zich af, zoals hij wel vaker onwillekeurig deed, of dat lachen iets betekende. Begreep ze iets van wat hij zei of reageerde ze alleen op de toon van zijn stem? Had ooit een van die kaduken zelfs maar…
‘Goedendag, sai,’ zei een luide en bijna volslagen toonloze stem achter hem. De eigenaar van de stem negeerde Tians kreet van verbazing. ‘Aangename dagen, en mogen zij lang op de aarde zijn. Ik ben terug van een flinke kuier en sta tot je dienst.’
Tian draaide zich met een ruk om, zag Andy daar staan – in zijn volle lengte van drieëneenhalve meter – en werd toen bijna van de sokken getrokken doordat zijn zuster weer een van haar slingerende stappen naar voren deed. De haamstrengen van de ploeg werden uit zijn handen gerukt en vlogen met een hoorbaar knapgeluid om zijn keel. Tia, die zich niet van die dreigende ramp bewust was, nam weer een stevige stap naar voren, waardoor Tian de adem werd afgesneden. Hij maakte een gierend, kokhalzend geluid en graaide naar de strengen. Andy keek naar dat alles met zijn eeuwige grijns, breed en zonder betekenis.
Tia gaf weer een ruk naar voren en Tian werd ondersteboven getrokken. Hij belandde op een kei die wreed in de spleet tussen zijn billen drong, maar in ieder geval kon hij weer ademhalen. Tenminste, voorlopig. Dat verrekte ongeluksveld! Dat was het altijd al geweest! Dat zou het altijd blijven!
Tian greep de leren riem vast voordat die zich weer om zijn keel kon slingeren en brulde: ‘Halt, gij kreng! Ho, als ge niet wilt dat ik die grote nutteloze tieten van uw voorkant scheur!’
Tia bleef braaf staan en keek achter zich om te zien wat er aan de hand was. Haar glimlach werd breder. Ze bracht een gespierde arm omhoog – die glansde van het zweet – en wees. ‘Andy!’ zei ze. ‘Andy is er!’
‘Ik ben niet blind,’ zei Tian. Hij stond op en wreef over zijn achterste. Bloedde dat deel van hem ook? Hij had de indruk van wel.
‘Goedendag, sai,’ zei Andy tegen haar, en hij tikte drie keer met zijn drie metalen vingers tegen zijn metalen keel. ‘Lange dagen en aangename nachten.’
Hoewel Tia het standaardantwoord op die groet – En voor u tweemaal dat aantal – wel duizend keer had gehoord, kon ze nu alleen maar opnieuw haar brede idiotengezicht naar de hemel heffen en haar ezelslach uitstoten. Tian voelde een schok van pijn, niet in zijn armen of keel of geschonden reet maar in zijn hart. Hij kon zich haar vaag als klein meisje herinneren: zo mooi en kwiek als een libel, zo pienter als je maar kon wensen. En toen…
Maar voordat hij de gedachte kon afmaken, kwam er een voorgevoel. Alleen was dat een te mooi woord voor wat het was. Want het was er al tijd voor. Het was er allang tijd voor. Toch voelde hij zich diep bezwaard. En dan komt het nieuws uitgerekend als ik hier ben, dacht hij. Hier op deze godvergeten akker waar niets goed is en alle spoed tegen-spoed is.
‘Andy,’ zei hij.
‘Ja,’ zei Andy grijnzend. ‘Andy, je vriend! Terug van een flinke kuier en tot je dienst. Wil je je horoscoop, sai Tian? Het is Volle Aarde. De maan is rood, wat ze in Midden-Wereld de Maan van de Jageres noemen. U krijgt bezoek van een vriend! Uw zaken zullen voorspoedig zijn! U zult twee ideeën krijgen, een goed en een slecht…’
‘Het slechte idee was dat ik besloot dit veld te ontginnen,’ zei Tian. ‘Laat die verrekte horoscoop maar zitten, Andy. Wat kom je hier doen?’
Andy’s grijns kon waarschijnlijk niet zorgelijk worden – per slot van rekening was hij een robot, de laatste robot in Calla Bryn Sturgis en mijlen en wielen in de omtrek – maar Tian vond toch dat hij er nu zorgelijk uitzag. De robot leek op een luciferman, zoals een klein kind een volwassene tekent, onmogelijk groot en onmogelijk mager. Zijn armen en benen waren zilverig. Zijn hoofd was een roestvrij stalen vat met elektrische ogen. Zijn lichaam, niet meer dan een cilinder van ruim twee meter hoog, was goudkleurig. In het midden – wat bij een mens de borst zou zijn geweest – stond het opschrift:
NORTH CENTRAL POSITRONICS, LTD.
IN SAMENWERKING MET LAMERK INDUSTRIES
PRESENTEERT
ANDY
Model: MESSENGER (Vele Andere Functies)
Serienummer # DNF 34821 V 63
Waarom of hoe dit belachelijke ding in stand was gebleven terwijl alle andere robots weg waren – al generaties weg – wist Tian niet en het kon hem ook niet schelen. Je kon Andy overal in de Calla tegenkomen (hij waagde zich niet voorbij de grenzen). Hij maakte grote passen met zijn onmogelijk lange zilverige benen, keek overal, klikte soms in zichzelf als hij informatie opsloeg – of misschien verwijderde, wie zou het zeggen? Hij zong liederen, gaf roddels en geruchten van het ene eind van het dorp naar het andere door – een onvermoeibare wandelaar, die Andy de robot – en hij scheen het vooral leuk te vinden horoscopen te vertellen, al was zo ongeveer iedereen in het dorp het erover eens dat die horoscopen weinig betekenis hadden.
Maar hij had één andere functie, en die had veel betekenis.
‘Waarom zijt ge hier gekomen, gij zak schroeven en moeren? Geef antwoord! Zijn het de Wolven? Komen ze van Donderslag?’
Tian stond daar maar op te kijken naar Andy’s stompzinnige grijnzende metalen ge-zicht. Het zweet werd koud op zijn huid en hij hoopte uit alle macht dat het dwaze ding nee zou zeggen en dan weer zou aanbieden zijn horoscoop te vertellen, of misschien ‘Het groene maïs a-deeoo a-deeoo’ te zingen, alle twintig of dertig coupletten.
Maar de nog steeds grijnzende Andy zei alleen: ‘Ja, sai.’
‘Christus en de Man Jezus,’ zei Tian (hij had van de Ouwe Kerel de indruk gekregen dat het twee namen voor hetzelfde ding waren maar had hem daar nooit naar gevraagd). ‘Hoelang?’
‘Eén maand van dagen voordat ze komen,’ antwoordde Andy, nog steeds grijnzend.
‘Van vol tot vol?’
‘Ja, sai.’
Dertig dagen dus. Dertig dagen tot de Wolven. En het had geen zin om te hopen dat Andy het mis had. Niemand wist hoe de robot zo ver van tevoren kon weten dat de Wolven uit Donderslag zouden komen, maar hij wist het. En hij had het nooit mis.
‘Vervloekt jij, met je slechte nieuws!’ riep Tian, en hij maakte zich kwaad omdat zijn stem beefde. ‘Wat heb ik nou aan jou?’
‘Het spijt me dat het nieuws slecht is,’ zei Andy. Zijn ingewanden klikten hoorbaar, zijn ogen flitsten helderder blauw op en hij deed een stap achteruit. ‘Wil je niet dat ik je je horoscoop vertel? Dit is het einde van Volle Aarde, een tijd die bij uitstek geschikt is voor het voltooien van oude activiteiten en het ontmoeten van nieuwe mensen…’
‘En vervloekt jij met je valse profetieën!’ Tian bukte zich, pakte een brok aarde op en gooide het naar de robot. Een kiezelsteen in het brok kletterde tegen Andy’s metalen huid. Tia gaf een schreeuw en begon te huilen. Andy ging nog een stap terug, zijn schaduw lang en spichtig over Potverdrie. Maar die vermaledijde stompzinnige grijns ging niet weg.
‘Een lied dan? Ik heb een grappig lied geleerd van de Manni ver ten noorden van het dorp. Het heet ”Wees geen dwaas, maak God je baas”.’ Van ergens diep in Andy’s ingewanden kwam het trillende geluid van een stemfluitje, gevolgd door een rimpeling van pianotonen. ‘Het gaat…’
Het zweet liep over Tians wangen en liet zijn jeukende ballen aan zijn dijen plakken. Tia stond nog met haar stomme kop naar de lucht te blaten. En die idiote robot, die brenger van slecht nieuws, stond op het punt om een of andere Manni-hymne voor hem te zingen.
‘Stil, Andy.’ Hij sprak op redelijke toon maar wel met zijn tanden op elkaar.
‘Sai,’ zei de robot inschikkelijk, en gelukkig zweeg hij toen.
Tian ging naar zijn brullende zuster toe, sloeg zijn arm om haar heen en rook haar sterke (maar niet geheel onaangename) werkgeur. Hij zuchtte en begon toen haar rillende arm te strelen.
‘Scheid uit, gij groot krijsend rotkreng,’ zei hij. Misschien waren dat lelijke woorden, maar hij zei ze op uiterst vriendelijke toon, en op die toon reageerde ze. Ze begon tot rust te komen. Haar gigantische heup drukte tegen haar broer aan, net onder zijn ribbenkast (ze was een kop groter dan hij), en een toevallige voorbijganger zou waarschijnlijk zijn blijven staan om naar hen te kijken, verbaasd over de gelijkenis van hun gezichten en de grote ongelijkheid van hun lichamen. Aan die gelijkenis waren ze tenminste op een eerlijke manier gekomen: ze waren een tweeling.
Tian troostte zijn zuster met een mengeling van lieve woordjes en schunnige taal – in de jaren sinds ze kaduuk uit het westen was teruggekomen, waren die twee uitingsvormen voor Tian Jaffords ongeveer hetzelfde geworden – en ten slotte hield ze op met huilen. En toen er een rustie door de hemel vloog, met loopings en onder het uitstoten van de gebrui-kelijke serie lelijke krijsklanken, wees ze en lachte.
Tian kreeg een gevoel dat zozeer in strijd met zijn aard was dat hij het niet eens herkende. ‘Het is niet goed,’ zei hij. ‘Nee meneer. Bij de Man Jezus en alle goden die ooit waren, het is niet goed.’ Hij keek naar het westen, waar de glooiende heuvels opgin-gen in een stijgende, membraanachtige duisternis die op wolken leek maar niet uit wolken bestond. Het was het grensland tussen Midden-Wereld en Eind-Wereld. De rand van Donderslag.
‘Het is niet goed wat ze met ons doen.’
‘Weet je zeker dat je je horoscoop niet wilt horen, sai? Ik zie veel glimmende munten en een mooie donkere dame.’
‘De donkere dames zullen het zonder mij moeten stellen,’ zei Tian, en hij begon het tuig van de brede schouders van zijn zuster te trekken. ‘Ik ben getrouwd, zoals ge heel goed weet.’
‘Menig getrouwd man heeft zijn trijntje gehad,’ merkte Andy op. Tian vond dat hij bijna zelfvoldaan klonk.
‘Niet die van hun vrouw houden.’ Tian nam het tuig op zijn schouder (hij had het zelf gemaakt, want in de meeste stallen was een opvallend gebrek aan tuigage voor mensen) en begon naar de hoeve te lopen. ‘En zeker geen boeren. Toon mij een boer die zich een trijntje kan veroorloven en ik kus je glimmende reet. Vooruit, Tia.’
‘Hoeve?’ vroeg ze.
‘Ja.’
‘Eten in hoeve?’ Ze keek hem verward maar hoopvol aan. ‘Arepies?’ Stilte. ‘Jus?’
‘Ja,’ zei Tian. ‘Waarom niet?’
Tia liet een juichkreet ontsnappen en begon naar het huis te rennen. Toen ze daar zo rende, zou je bijna ontzag voor haar krijgen. Zoals haar vader eens had opgemerkt, niet lang voordat een hersenstorm hem had weggevoerd: ‘Slim of dom, daar beweegt heel wat vlees.’
Tian liep langzaam achter haar aan, zijn hoofd gebogen, bedacht op de gaten die zijn zuster scheen te mijden zonder zelfs maar naar de grond te kijken, alsof een vreemd deel van haar, diep in haar binnenste, de positie van alle gaten in kaart had gebracht. Het vreemde nieuwe gevoel werd sterker en sterker. Hij wist wat woede was – elke boer die zijn koeien aan melkziekte had verloren of had gezien dat een zomerse onweersbui zijn maïs platsloeg, weet alles van woede – maar dit ging dieper. Dit was razernij, en het was iets nieuws. Hij liep langzaam, zijn hoofd gebogen, zijn vuisten gebald. Hij merkte niet dat Andy achter hem aan kwam, totdat de robot zei: ‘Er is nog meer nieuws, sai. Ten noordwesten van het dorp, over het pad van de Straal, hebben vreemden uit Buiten-We-reld…’
‘Loop heen met je Straal, loop heen met je vreemden, loop heen met jezelf,’ zei Tian. ‘Laat me met rust, Andy.’
Andy bleef een ogenblik staan waar hij stond, omringd door de rotsen en het gras en de nutteloze kluiten van Potverdrie, dat ondankbare stuk land. Relais in hem klikten. Zijn ogen flikkerden. En hij besloot met de Ouwe Kerel te gaan praten. De Ouwe Kerel zei nooit tegen hem dat hij moest heenlopen met zichzelf. De Ouwe Kerel wilde altijd naar zijn horoscoop luisteren.
En hij was altijd geïnteresseerd in nieuws over vreemden.
Andy begon naar het dorp en Onze Lieve Vrouwe van Sereniteit te lopen.
2
Zalia Jaffords zag haar man en schoonzuster niet van Potverdrie terugkomen. Ze hoorde niet hoe Tia haar hoofd meermalen in de regenton buiten de schuur stak en toen vocht van haar lippen blies als een paard. Zalia was aan de zuidkant van het huis, waar ze de was ophing en een oogje op de kinderen hield. Ze wist pas dat Tian terug was toen ze hem door het keukenraam naar haar zag kijken. Het verraste haar dat hij daar was en ze was nog meer verrast toen ze nog wat beter naar hem keek. Zijn gezicht was grauw-bleek, afgezien van twee felle rode vlekjes hoog op zijn wangen en een derde vlek als een brandmerk midden op zijn voorhoofd.
Ze liet de paar knijpers vallen die ze nog in haar mand had en begon naar het huis te lopen.
‘Waar ga je heen, mama?’ riep Heddon, en als een echo zei Hedda: ‘Waar ga je heen, mauw-mauw?’
‘Doet er niet toe,’ zei ze. ‘Passen jullie nou maar op de ka-babbies.’
‘Waarommm?’ jengelde Hedda. Ze had dat jengelen tot een kunst verheven. Er kwam nog eens een dag dat het te langgerekt werd en haar moeder haar over de groene heuvels mepte.
‘Omdat jullie de oudsten zijn,’ zei ze.
‘Maar…’
‘Hou je mond, Hedda Jaffords.’
‘We zullen op ze passen, ma,’ zei Heddon. Altijd meegaand, haar Heddon; waarschijn-lijk niet helemaal zo slim als zijn zus, maar slimheid was niet alles. Verre van dat. ‘Wil je dat we de rest van de was ophangen?’
‘Hed-donnnn…’ Zijn zus. Weer dat irritante gejengel. Maar Zalia had geen tijd voor hen. Ze wierp nog een blik op de anderen: Lyman en Lia, die vijf waren, en Aaron, die twee was. Aaron zat naakt in het zand en sloeg blijmoedig twee stenen tegen elkaar. Hij was een zeldzame eenling, en wat waren de vrouwen in het dorp jaloers op haar! Want Aaron zou altijd veilig zijn. Maar de anderen, Heddon en Hedda… Lyman en Lia…
Het drong plotseling tot haar door wat het zou kunnen betekenen dat hij midden op de dag naar huis kwam. Ze bad tot de goden dat het niet zo was, maar toen ze de keuken inkwam en zag hoe hij naar de kinderen keek, vreesde ze van wel.
‘Zeg me dat het niet de wolven zijn,’ zei ze met een droge, koortsachtige stem. ‘Zeg dat het niet zo is.’
‘Het zijn ze wel,’ antwoordde Tian. ‘Dertig dagen, zegt Andy – van maan tot maan. En daarin heeft Andy zich nooit…’
Voordat hij verder kon gaan, sloeg Zalia Jaffords haar handen tegen haar slapen en stootte ze een kreet uit. In de tuin naast het huis schrok Hedda ervan. Die zou naar het huis zijn gerend, maar Heddon hield haar tegen.
‘Ze nemen ze toch niet zo jong als Lyman en Lia?’ vroeg ze hem. ‘Hedda of Heddon misschien, maar toch niet de babbies? Niet mijn kleintjes? Nee maar, het is nog een half jaar tot aan hun zesde!’
‘De Wolven hebben ze wel zo jong als drie meegenomen, dat weet jij ook wel,’ zei Tian. Zijn handen gingen open en dicht, open en dicht. Het vreemde gevoel in hem werd nog steeds sterker – het gevoel dat dieper ging dan louter woede.
Ze keek hem aan. De tranen liepen over haar gezicht.
‘Misschien is het tijd om nee te zeggen.’ Tian sprak met een stem die hij zelf nauwe-lijks herkende.
‘Hoe kunnen we dat?’ fluisterde ze. ‘O, T, hoe in de naam van alle goden kunnen we dat?’
‘Weet ik niet,’ zei hij. ‘Maar kom hier, vrouw, ik smeek het je.’
Ze wierp een laatste blik over haar schouders op de vijf kinderen in de tuin – alsof ze er zeker van wilde zijn dat ze er nog allemaal waren, dat geen Wolven ze al hadden meegenomen – en liep toen door de huiskamer. Gro-vâar zat in zijn stoel bij de dode haard, zijn hoofd gebogen, knikkebollend en kwijlend uit zijn ingezakte, tandeloze mond.
Vanuit deze kamer was de stal te zien. Tian trok zijn vrouw naar het raam en wees. ‘Kijk,’ zei hij. ‘Zie je ze, vrouw? Zie je ze erg goed?’
Natuurlijk zag Zalia ze. Tians zuster, twee meter groot, had de schouders van haar overall laten zakken. Haar grote borsten glansden van het water uit de regenton dat ze eroverheen plensde. In de deuropening van de stal stond Zalman, Zalia’s eigen broer. Hij was meer dan twee meter lang, zo groot als heer Perth en met net zo’n leeg gezicht als het meisje. Een sterke jonge kerel die naar een sterke jonge vrouw keek die haar borsten bloot had – je zou verwachten dat hij een bult in zijn broek had, maar die had Zally niet. Die zou hij nooit hebben. Hij was kaduuk.
Ze draaide zich om naar T. Ze keken elkaar aan, een man en een vrouw die niet kaduuk waren, al was dat alleen maar stom geluk geweest. Voor zover zij wisten, hadden het net zo gemakkelijk Zal en Tia kunnen zijn die daar stonden en naar Tian en Zalia bij de stal keken, groot van lichaam en leeg van hoofd.
‘Natuurlijk zie ik ze,’ zei ze tegen hem. ‘Denkt ge dat ik blind ben?’
‘Wens je soms niet dat je dat was?’ vroeg hij. ‘Als je ze zo ziet?’
Zalia gaf geen antwoord.
‘Het is niet goed, vrouw. Het is niet goed. Het is nooit goed geweest.’
‘Maar sinds onheuglijke tijden…’
‘Loop heen met je onheuglijke tijden!’ riep Tian uit. ‘Het zijn kinderen! Onze kinde-ren!’
‘Zou je dan willen dat de Wolven de Calla helemaal in de as leggen? En ons allemaal met doorgesneden keel achterlaten? Of nog erger? Want dat is in andere plaatsen gebeurd. Dat weet je.’
Ja, dat wist hij. En wie zou daar iets aan doen, als het niet de mannen van Calla Bryn Sturgis waren? In ieder geval waren er geen autoriteiten, geen sheriff, geen hoog en laag, in deze streken. Ze waren op zichzelf aangewezen. Zelfs lang geleden, toen de Binnenste Baronieën straalden van licht en cultuur, hadden ze hier erg weinig tekenen van dat schitterende leven gezien. Dit waren de grenslanden en het leven was hier altijd vreemd geweest. Toen begonnen de Wolven te komen en was het leven nog veel vreemder geworden. Hoelang geleden was dat begonnen? Hoeveel generaties? Tian wist het niet, maar hij dacht dat het niet sinds ‘onheuglijke tijden’ was. Zeker, toen Gro-vâar nog jong was, vielen de Wolven de dorpen in de grenslanden al binnen – Gro-vâars eigen tweeling-broer was weggerukt toen ze met zijn tweeën in het zand zaten en op steentjes mikten. ‘Ze grepen hem, want hij zat dichter bij de weg,’ had Gro-vâar hun (vele malen) verteld. ‘As ik die dag as eerste buiten was gekommen, had ik dichter bij de weg gezeten en hadden ze mij gegrepen, God is goed!’ En dan kuste hij het houten kruis dat de Ouwe Kerel hem had gegeven, hief het naar de hemel en kakelde van het lachen.
Toch had Gro-vâars eigen Gro-vâar hem verteld dat er in zijn tijd – en dat zou dan vijf of misschien zelfs zes generaties in de tijd terug zijn, als Tians berekeningen klopten – geen Wolven waren die op hun gruwelijke grijze paarden uit Donderslag kwamen aange-stormd. Tian had een keer aan de oude man gevraagd: ‘En kwamen toen ook bijna alle babbies met twee tegelijk? Heeft je Ouwe Kerel dat ooit gezegd?’ Gro-vâar had daar lang over nagedacht en toen met zijn hoofd geschud. Nee, hij kon zich niet herinneren dat zijn Gro-vâar daar ooit iets over had gezegd, niet het een en niet het ander.
Zalia keek hem gespannen aan. ‘Ge zijt niet in een stemming om aan zulke dingen te denken, dunkt me, niet als ge de hele ochtend op dat rotsige veld zijt geweest.’
‘Mijn stemming verandert niets aan hun komst of aan wie ze meenemen,’ zei Tian.
‘Ge gaat toch niet iets dwaas doen, T? Iets dwaas en helemaal alleen?’
‘Nee,’ zei hij.
Geen aarzeling. Hij was al begonnen zijn plannen te maken, dacht ze, en ze permitteer-de zich een sprankje hoop. Tian zou niets tegen de Wolven kunnen doen – niemand van hen zou dat kunnen – maar hij was verre van dom. In een boerendorp waar de meeste mannen niet verder konden denken dan welke rij ze gingen schoffelen of waar ze hun stijffie op zaterdagavond in zouden stoppen, was Tian een bijzonderheid. Hij kon zijn naam schrijven; hij kon zelfs woorden schrijven die IK HOU VAN JE ZALLIE beteken-den (en had haar daarmee veroverd, al kon ze ze daar in het zand niet lezen); hij kon getallen optellen en ze ook terugtellen van groot naar klein, en dat was volgens hem nog moeilijker. Zou het mogelijk zijn…?
Een deel van haar wilde die gedachte niet afmaken. Maar als ze haar moederhart en -ziel op Hedda en Heddon, op Lia en Lyman richtte, wilde een deel van haar ook hopen. ‘Wat dan?’
‘Ik ga een bijeenkomst in het dorpshuis organiseren,’ zei hij. ‘Ik stuur de veer.’
‘Zullen ze komen?’
‘Als ze dit nieuws horen, komt elke man in de Calla. We zullen het bespreken. Mis-schien zullen ze deze keer willen vechten. Misschien zullen ze willen vechten voor hun babbies.’
Achter hen zei een krakende oude man: ‘Gij dwaze malloot.’
Tian en Zalia draaiden zich hand in hand om en keken de oude man aan. ‘Malloot’ was een hard woord, maar Tian vond dat de oude man vriendelijk genoeg naar hen – naar hem – keek.
‘Waarom zeg je dat, Gro-vâar?’ vroeg hij.
‘As mannen dronken zijn en ze kommen van zo’n bijeenkomst as jij wil houden, branden ze alles plat,’ zei de oude man. ‘Maar nuchtere mannen…’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Die kommen niet in beweging.’
‘Ik denk dat je je deze keer vergist, Gro-vâar,’ zei Tian, en Zalia voelde dat zich een kille angst om haar hart klemde. Hij geloofde dat. Hij geloofde dat echt.
3
Er zou minder zijn gemopperd als hij ze minstens een etmaal de tijd had gegeven, maar Tian wilde dat niet. Een maan van dagen voordat ze komen, had Andy gezegd, en dat was alles wat Tian Jaffords aan horoscopen nodig had. Ze hadden niet de luxe van zelfs maar een enkele braakliggende avond. En toen hij Heddon en Hedda met de veer stuurde, kwamen ze. Hij had geweten dat ze dat zouden doen. Het was meer dan twintig jaar geleden dat de Wolven voor het laatst naar Calla Bryn Sturgis waren gekomen, en de jaren waren goed geweest. Als ze ditmaal mochten oogsten, zou het een grote oogst worden.
Het dorpshuis was een met leem afgewerkt gebouw aan het eind van de hoofdstraat, voorbij Tooks Levensmiddelen en schuin tegenover het dorpspaviljoen, dat nu, aan het eind van de zomer, stoffig en donker was. Binnenkort zouden de dames van het dorp het versieren voor Oogst, maar ze hadden in de Calla nooit zoveel aan Oogstavond gedaan. De kinderen vonden het natuurlijk altijd leuk om de stoppelpoppen op het vuur te zien gooien, en de jongens met wat meer lef zouden hun portie kussen stelen als de avond zelf naderde, maar dat was het wel zo’n beetje. Al die feesten en franje waren misschien goed voor Midden-Wereld en Binnen-Wereld, maar ze waren hier in geen van beide. Hier in de grenslanden hadden ze wel belangrijker dingen om zich zorgen over te maken dan over de kermis van Oogstdag.
Dingen als de Wolven.
Sommige mannen – van de welgestelde boerderijen in het oosten en de drie ranches in het zuiden – kwamen te paard. Eisenhart van de Lazy B had zelfs zijn geweer meegebracht en droeg munitiegordels gekruist over zijn borst. (Tian Jaffords betwijfelde of de kogels nog goed waren en of je, als ze dat waren, met dat oeroude geweer nog een schot kon lossen.) Een delegatie van het Manni-volk kwam dicht opeengepakt in een wagentje achter twee gemuteerde ruinen – de een met drie ogen, de ander met een rug waaruit zich een zuil van rauw roze vlees verhief. De meeste mannen van de Calla kwamen op ezels en muildieren, gekleed in hun witte broek en lange kleurrijke shirt. Met eeltige duimen duwden ze hun stoffige sombrero’s achterover aan hun halskoordjes. Zo kwamen ze het dorpshuis binnen, waar ze elkaar onbehaaglijk aankeken. De banken waren van blank grenenhout. Omdat er geen vrouwen bij waren, en ook geen kaduke mannen, waren nog geen dertig van de negentig banken bezet. Er werd wat gepraat, maar er werd helemaal niet gelachen.
Tian stond aan de voorkant. Hij had de veer nu in zijn handen en keek naar de zon, die naar de horizon zakte. Het goud van die zon verdiepte zich gestaag tot een kleur als die van besmet bloed. Toen de zon de heuvels raakte, wierp Tian nog één blik door de hoofdstraat. Die was leeg, afgezien van drie of vier kaduke kerels die op het trapje van Tooks Levensmiddelen zaten. Ze waren allemaal kolossaal en het enige dat ze konden, was keien uit de grond trekken. Hij zag verder geen mannen, geen ezels die naderden. Hij haalde diep adem, liet de lucht ontsnappen, haalde nog eens adem en keek toen naar de steeds donker wordende hemel.
‘Man Jezus, ik geloof niet in jou,’ zei hij. ‘Maar als je daar bent, help me nu dan. Zeg dankie tegen God.’
Toen ging hij naar binnen en deed de deuren van het dorpshuis een beetje harder achter zich dicht dan strikt noodzakelijk was. Er kwam meteen een eind aan de gesprekken. Honderdveertig mannen, voor het merendeel boeren, zagen hem naar het voorste deel van de zaal lopen. De wijde pijpen van zijn witte broek zwiepten langs elkaar en zijn kortlaar-zen klakten op de hardhouten vloer. Hij had verwacht dat hij op dit moment doodsbang zou zijn en misschien zelfs geen woord zou kunnen uitbrengen. Hij was een boer, geen podiumartiest of politicus. Op dat moment dacht hij aan zijn kinderen, en toen hij naar de mannen opkeek, kostte het hem geen moeite hen in de ogen te kijken. De veer in zijn handen trilde niet. Hij begon te spreken en de woorden volgden elkaar moeiteloos, van-zelfsprekend en samenhangend. Ze zouden misschien niet doen wat hij hoopte dat ze zouden doen – daar kon Gro-vâar weleens gelijk in hebben – maar hij zag dat ze bereid waren om te luisteren. En was dat niet de noodzakelijke eerste stap?
‘Jullie weten allemaal wie ik ben,’ zei hij, terwijl hij daar met zijn handen om de oeroude schacht van de rossige veer gevouwen stond. ‘Tian Jaffords, zoon van Alan Jaffords, echtgenoot van Zalia Hoonik. Zij en ik hebben vijf kinderen, twee tweelingen en een eenling.’
Nu ging er een diep gemompel op. Waarschijnlijk zeiden ze tegen elkaar hoeveel geluk Tian en Zalia met hun Aaron hadden gehad. Tian wachtte tot de stemmen waren wegge-storven.
‘Ik heb mijn hele leven in de Calla gewoond. Ik heb in jullie khef gedeeld en jullie hebben in de mijne gedeeld. Nu vraag ik jullie te luisteren naar wat ik zeg.’
‘Wij zeggen dankie-sai,’ mompelden ze. Het was weinig meer dan een standaardant-woord, maar Tian vond het bemoedigend.
‘De Wolven zijn op komst,’ zei hij. ‘Ik heb dat van Andy gehoord. Dertig dagen van maan tot maan en dan zijn ze er.’
Nog meer diep gemompel. Tian hoorde ontzetting en verontwaardiging, maar geen verbazing. Het verspreiden van nieuws kon je altijd aan Andy overlaten.
‘Zelfs diegenen van ons die een beetje kunnen lezen en schrijven, hebben bijna geen papier om op te schrijven,’ zei Tian. ‘Daarom kan ik jullie niet met zekerheid vertellen wanneer ze voor het laatst zijn gekomen. Er zijn geen gegevens bewaard gebleven, weet ge, alleen de verhalen van mond tot mond. Ik weet dat ik een korte broek droeg, dus het is langer dan twintig jaar geleden…’
‘Vierentwintig jaar,’ zei een stem achter in de zaal.
‘Nee, drieëntwintig,’ zei een stem meer naar voren, en Reuben Caverra stond op. Hij was een dikke man met een rond en gewoonlijk erg opgewekt gezicht. Maar nu was er geen opgewektheid op zijn gezicht te zien, alleen maar bezorgdheid. ‘Ze namen Ruth, mijn zussie, mee, luistert ge.’
Er kwam gemompel – in feite niet meer dan een stemhebbende zucht van instemming – van de mannen die dicht opeen op de banken zaten. Ze hadden alle ruimte kunnen hebben, maar waren in plaats daarvan schouder aan schouder gaan zitten. Soms vond je gemak in ongemak, dacht Tian.
Reuben ging verder: ‘We speelden onder de grote den in de voortuin toen ze kwamen. Elk jaar daarna heb ik een teken op die boom gezet. Ook toen ze haar terugbrachten, ging ik door met die tekens. Het zijn drieëntwintig tekens en drieëntwintig jaren.’ Daarna ging hij zitten.
‘Drieëntwintig of vierentwintig, dat maakt geen verschil,’ zei Tian. ‘Degenen die babbies – of kinderen – waren toen de Wolven de vorige keer kwamen, zijn inmiddels volwassen geworden en hebben zelf kinderen. Er wacht die schoften hier een rijke oogst. Een rijke oogst aan kinderen.’ Hij zweeg even om hen de kans te geven zelf op het volgende idee te komen voordat hij het uitsprak, en zei toen: ‘Als we het laten gebeuren. Als we de Wolven onze kinderen naar Donderslag laten meenemen en ze dan kaduuk naar ons laten terugsturen.’
‘Wat kunnen we anders doen?’ riep een man die op een van de banken in het midden zat. ‘Ze zijn niet menselijk!’ Er ging een instemmend (en somber) gemompel op.
Een van de Manni stond op en trok zijn donkerblauwe mantel dicht over zijn knokige schouders. Hij keek met onheilspellende ogen naar de anderen. Ze waren niet krankzinnig, die ogen, maar Tian vond dat ze allesbehalve redelijk waren. ‘Luister naar mij, verzoek ik,’ zei hij.
‘Wij zeggen dankie-sai.’ Met respect maar ook met terughoudendheid. Het gebeurde niet vaak dat je een Manni van dichtbij zag, en nu waren er acht tegelijk. Tian was blij dat ze gekomen waren. Als iets de dodelijke ernst van deze situatie onderstreepte, dan was het de komst van de Manni.
De deur van het dorpshuis ging open en er glipte nog iemand naar binnen. Het viel niemand van hen op, ook Tian niet. Ze keken naar de Manni.
‘Luistert naar wat het Boek zegt: Toen de Engel des Doods over Egypte ging, doodde hij de eerstgeborene in ieder huis waar het bloed van een offerlam niet op de deurposten was gesmeerd. Aldus zegt het Boek.’
‘Looft het Boek,’ zeiden de andere Manni.
‘Misschien moeten wij hetzelfde doen,’ ging de woordvoerder van de Manni verder. Zijn stem was kalm, maar een snelkloppende ader stond bol op zijn voorhoofd. ‘Mis-schien moeten we de komende dertig dagen tot een feest van vreugde voor de kleintjes maken, en hen dan in slaap brengen en hun bloed over de aarde vergieten. Laat de Wol-ven hun dode lichamen meenemen naar het westen, als ze dat willen.’
‘Jij bent krankzinnig,’ zei Benito Cash verontwaardigd en tegelijk bijna lachend. ‘Jij en allen van jouw soort. Wij gaan onze babbies niet doden!’
‘Zijn degenen die terugkomen niet beter af als ze dood zijn?’ wierp de Manni tegen. ‘Nutteloze kolossen! Leeggeschepte omhulsels!’
‘Ja, en hun broers en zussen dan?’ vroeg Vaughn Eisenhart. ‘Want zoals ge heel goed weet, nemen de Wolven maar één van elke twee.’
Een tweede Manni stond op. Hij had een zijdeachtige, witte baard die tot over zijn borst viel. De eerste ging zitten. De oude man keek om naar de anderen en keek toen Tian aan. ‘Jij hebt de veer, jonge kerel – mag ik spreken?’
Tian knikte om hem de gelegenheid te geven. Dit was helemaal geen slecht begin. Laat ze maar grondig verkennen in wat voor dilemma ze zitten, dacht hij, laat ze de situatie maar tot in alle hoeken verkennen. Hij had er alle vertrouwen in dat ze uiteindelijk maar twee mogelijkheden zouden zien: ze konden de Wolven één kind van elke tweeling onder de puberteitsleeftijd laten nemen, zoals ze altijd hadden gedaan, of ze konden zich verzet-ten. Maar om dat te begrijpen moesten ze inzien dat alle andere mogelijkheden op niets uitliepen.
De oude man sprak geduldig. Zelfs droefgeestig. ‘Dat we niet alleen de kinderen zouden doden die voorgoed bedorven naar ons teruggekomen zouden zijn, maar ook de kinderen die zouden zijn achtergebleven – ja, dat is een vreselijke gedachte. Maar bedenk dit, sai’s: als de Wolven komen en zien dat we kinderloos zijn, laten ze ons misschien voorgoed met rust.’
‘Ja, dat doen ze misschien,’ mompelde een van de kleine boeren – Tian geloofde dat hij Jorge Estrada heette. ‘En misschien ook niet. Manni-sai, wil je nou echt alle kinderen van een heel dorp doden voor iets dat misschíén zal gebeuren?’
Er ging een instemmend gemompel op. Een andere kleine boer, Garrett Strong, stond op. Zijn mopshondgezicht was een en al agressie. Hij stak zijn duimen achter zijn riem. ‘We kunnen beter onszelf allemaal doden,’ zei hij. ‘Babbies en ook volwassenen.’
De Manni keek hem heel beheerst aan. En ook de blauwmantels om hem heen zagen er kalm uit. ‘Dat is een optie,’ zei de oude man. ‘We willen daar wel over spreken, als anderen het willen.’ Hij ging zitten.
‘Ik niet,’ zei Garrett Strong. ‘Het zou zoiets zijn als je kop afhakken om je niet te hoeven scheren, als ik het zo mag zeggen.’
Er werd gelachen en er klonken een paar kreten van Hoort hem. Garrett ging weer zitten. Hij keek een beetje minder gespannen en overlegde fluisterend met Vaughn Eisen-hart. Een van de andere ranchers, Diego Adams, luisterde mee, aandachtig kijkend met zijn zwarte ogen.
Een andere kleine boer stond op – Bucky Javier. Hij had felle blauwe oogjes in een klein hoofd dat terug leek te hellen vanaf zijn kin met sik. ‘Als we nu eens een tijdje weggingen?’ vroeg hij. ‘Als we nu eens met onze kinderen naar het oosten gingen? Misschien helemaal tot aan de Grote Rivier?’
De mannen dachten even in stilte over dit verrassende idee na. De Grote Rivier – dat was bijna helemaal terug naar Midden-Wereld, waar volgens Andy kort geleden een groot paleis van groen glas was verrezen en nog korter geleden weer was verdwenen. Tian wilde daar net zelf antwoord op geven toen Eben Took, de zoon van de winkelier, dat voor hem deed. Tian was opgelucht. Hij hoopte dat hij zo lang mogelijk kon blijven zwijgen. Als ze waren uitgepraat, zou hij hun vertellen wat er overbleef.
‘Zijt ge gek?’ vroeg Eben. ‘De Wolven zouden komen, zouden zien dat we weg waren en zouden alles platbranden – hoeven en ranches, oogsten en voorraden, wortel en tak. Wat zouden we dan nog hebben als we terugkwamen?’
‘En als ze achter ons aan komen?’ viel Jorge Estrada hem bij. ‘Denkt ge dat we moei-lijk te volgen zouden zijn voor Wolven? Ze zouden alles platbranden, zoals Took zegt, en dan zouden ze ons spoor volgen en de kinderen ook nog wegnemen!’
Nog luidere instemming. Het stampen van kortlaarzen op de blankhouten vloerplanken. En kreten van Hoort hem, hoort hem!
‘Trouwens,’ zei Neil Faraday, die opstond en zijn enorme, vuile sombrero voor zich hield, ‘ze stelen nooit al onze kinderen.’ Hij sprak op een angstige, redelijke toon die Tian grote zorgen baarde. Tian was vooral bang voor dit advies. Die dodelijk valse oproep tot rede.
Een van de Manni, jonger en baardeloos, liet een scherp, minachtend lachje horen. ‘Ah, één op de twee gered! En dat maakt het goed, hè? God zegene u!’ Hij had misschien nog meer willen zeggen, maar Witbaard legde zijn knokige hand op de arm van de jonge man. Die zei niets meer, maar liet ook niet onderdanig zijn hoofd zakken. Zijn ogen waren fel, zijn lippen een dunne witte streep.
‘Ik bedoel niet dat het goed is,’ zei Neil. Hij draaide zijn sombrero nu zo snel in zijn handen rond dat Tian er een beetje duizelig van werd. ‘Maar we moeten de realiteit onder ogen zien, nietwaar? Ja. En ze nemen ze niet allemaal mee. Mijn dochter, Georgina, is zo kwiek en bijdehand…’
‘Ja, en je zoon George is een grote leeghoofdige lummel,’ zei Ben Slightman. Slightman was Eisenharts voorman en hij had een hekel aan stomkoppen. ‘Ik heb hem op de trap voor Tooky zien zitten toen ik door de straat reed. Ik heb hem erg goed gezien. Hem en nog een stel met net zo weinig hersens.’
‘Maar…’
‘Ik weet het,’ zei Slightman. ‘Je hebt een dochter die zo kwiek is als een mier en zo bijdehand als het maar kan. Ik wens je veel geluk met haar. Ik wil alleen maar opmerken dat als die wolven er niet waren geweest, je misschien een zoon zou hebben gehad die net zo kwiek en bijdehand was. En hij zou ook niet borden vol eten verslinden, winter en zomer, zonder dat je er iets aan overhoudt, al was het maar een stel kleinbabbies.’
Kreten van Hoort hem en Zegt dankie. Ben Slightman ging weer zitten.
‘Ze laten er altijd genoeg voor ons over om verder te gaan, hè?’ zei een kleine boer die zijn hoeve even ten westen van die van Tian had, bij de rand van de Calla. Hij heette Louis Haycox en hij sprak met een peinzende, verbitterde stem. Onder zijn snor vormden zijn lippen een glimlach waar niet veel humor in zat. ‘We zullen onze kinderen niet doden,’ zei hij, kijkend naar de Manni. ‘Al Gods gratie voor u, heren, maar ik geloof dat zelfs u dat niet kunt, als het erop aankomt. Of niet allen van u. We kunnen niet met pak en zak naar het oosten gaan – of in een andere richting – want dan zouden we onze boer-derijen moeten achterlaten. Ze zouden inderdaad alles platbranden en dan toch nog achter de kinderen aan komen. Ze hebben ze nodig, al mogen de goden weten waarom. Het komt steeds weer op hetzelfde neer: wij zijn boeren, de meesten van ons. Sterk als we met onze handen in de grond zitten, zwak als we daar niet in zitten. Ik heb zelf twee kinderen, vier jaar oud, en ik hou van allebei. Ik zou het verschrikkelijk vinden om een van hen te verliezen. Maar ik zou er een offeren om de ander te mogen houden. En mijn boerderij.’ Er ging weer een instemmend gemompel op. ‘Welke andere keuze hebben we? Ik zeg dit: het zou de grootste fout van de wereld zijn als we de Wolven kwaad maakten. Tenzij we het natuurlijk tegen ze op kunnen nemen. Als dat kon, zou ik het doen. Maar ik zie gewoon niet hoe we dat kunnen.’
Tian voelde dat zijn hart bij ieder woord van Haycox verschrompelde. Hoeveel afbreuk had de man aan zijn betoog gedaan? Goden en de Man Jezus!
Wayne Overholser stond op. Hij was de succesvolste boer van Calla Bryn Sturgis en hij had een enorme buik om dat te bewijzen. ‘Luister naar mij, verzoek ik.’
‘Wij zeggen dankie-sai,’ mompelden ze.
‘Ik zal jullie zeggen wat we gaan doen,’ zei hij, en hij keek om zich heen. ‘We gaan doen wat we altijd hebben gedaan. Wil iemand van jullie nog zeggen dat we ons tegen de Wolven moeten verzetten? Is iemand van jullie zo krankzinnig? Waarmee? Speren en keien en een paar bogen? Misschien vier van die roestige oude spuitgeweren als die daar?’ Hij wees met zijn duim naar Eisenharts geweer.
‘Spot niet met mijn schietijzer, jongen,’ zei Eisenhart, maar hij zei het met een zuur lachje.
‘Ze zullen komen en ze zullen de kinderen meenemen,’ zei Overholser, en hij keek weer om zich heen. ‘Sommige kinderen. En dan laten ze ons een generatie of misschien nog langer met rust. Zo is het, zo is het altijd geweest, en ik zeg, verzet je er niet tegen.’
Nu werd hier en daar gemord, maar Overholser wachtte rustig af.
‘Drieëntwintig jaar of vierentwintig jaar, het doet er niet toe,’ zei hij toen ze weer stil waren. ‘In beide gevallen is het een lange tijd. Een lange tijd van vrede. Misschien zijn jullie een paar dingen vergeten, mensen. Ten eerste zijn die kinderen net als elke andere oogst. God stuurt er altijd meer. Ik weet dat het hard klinkt. Maar zo hebben we altijd geleefd en zo zullen we verder moeten gaan.’
Tian wachtte niet op de standaardantwoorden. Als ze nog even zo doorgingen, lukte het hem nooit meer om hen over te halen. Hij bracht de opopanaxveer omhoog en zei: ‘Luis-ter naar wat ik zeg! Wilt ge luisteren, verzoek ik?’
‘Dankie-sai,’ antwoordden ze. Overholser keek Tian wantrouwig aan.
En je doet er goed aan om zo naar me te kijken, dacht de boer. Want ik heb genoeg van dat laffe gezond verstand.
‘Wayne Overholser is een intelligente en succesvolle man,’ zei Tian, ‘en daarom vind ik het erg dat ik me tegen zijn standpunt moet opstellen. En dat is nog niet alles: hij is oud genoeg om mijn pa te zijn.’
‘Wie weet, is hij je pa,’ riep Garrett Strongs enige boerenknecht – Rossiter, heette hij. Er werd alom gelachen. Zelfs Overholser glimlachte om die grap.
‘Jongen, als je het echt zo erg vindt om mij tegen te spreken, doet ge het dan niet,’ zei hij. Hij bleef glimlachen, maar alleen met zijn mond.
‘Maar ik moet het,’ zei Tian. Hij begon langzaam voor de banken heen en weer te lopen. In zijn handen zwaaide de roestrode pluim van de opopanaxveer heen en weer. Tian verhief zijn stem enigszins, opdat ze begrepen dat hij niet meer het woord tot Over-holser alleen richtte.
‘Ik moet dat, omdat sai Overholser oud genoeg is om mijn pa te zijn. Zijn kinderen zijn volwassen, weet ge, en voor zover ik weet heeft hij er nooit meer dan twee gehad, een jongen en een meisje.’ Hij zweeg even en vuurde toen het dodelijke schot af. ‘Twee jaar na elkaar geboren.’ Met andere woorden, twee eenlingen. Allebei veilig voor de Wolven. Er ging een geroezemoes door de menigte.
Overholser werd gevaarlijk rood. ‘Dat is een rotte opmerking, beneden alle peil! Mijn kroost heeft hier niets mee te maken, of het nu tweelingen of eenlingen zijn! Geef me die veer, Jaffords. Ik heb een paar dingen te zeggen.’
Maar de laarzen begonnen op de planken te stampen, eerst langzaam, toen sneller, tot ze ratelden als hagel. Overholser keek woedend om zich heen, nu zo rood dat hij bijna purper was.
‘Ik wil spreken!’ schreeuwde hij. ‘Wilt ge naar me luisteren, verzoek ik?’
Kreten van Nee, nee en Niet nu en Jaffords heeft de veer en Ga zitten luisteren waren het antwoord. Tian had het gevoel dat Overholster – nogal laat in zijn leven – leerde dat dorpelingen vaak een diepgaande rancune koesterden tegen de rijksten en succesvolsten onder hen. Degenen die minder fortuinlijk of minder geslepen waren, deden misschien hun hoofddeksel af als de rijke mensen in hun wagens of rijtuigen voorbijkwamen, en ze stuurden misschien wel een afvaardiging om dankuwel te zeggen als de rijken hun perso-neel uitleenden om bij de bouw van een huis of een schuur te helpen, en misschien juich-ten ze op Jaareinde omdat de rijken hadden geholpen bij de aankoop van de piano die nu in het paviljoen stond – maar de mannen van de Calla beleefden er nu evengoed een wrede voldoening aan om met hun kortlaarzen te stampen en zo Overholser het spreken te beletten. Zelfs degenen die vast en zeker achter zijn woorden stonden (Neil Faraday bijvoorbeeld), stampten zich in het zweet.
Overholser, die het niet gewend was om op die manier te worden gedwarsboomd – hij was stomverbaasd – probeerde het nog één keer. ‘Ik wil de veer, verzoek ik!’
‘Nee,’ zei Tian. ‘Als het uw tijd is, maar niet nu.’
Daar werd zelfs om gejuicht, vooral door de kleinste boeren en sommige van hun knechten. De Manni juichten niet mee. Ze stonden nu zo dicht op elkaar dat ze een donkerblauwe inktvlek midden in de zaal leken. Het was duidelijk dat ze zich niet goed raad wisten met deze ontwikkeling. Vaughn Eisenhart en Diego Adams gingen intussen dicht bij Overholser staan en spraken hem zachtjes toe.
Je hebt een kans, dacht Tian. Nu moet je er het beste van maken.
Hij bracht de veer omhoog en ze werden stil.
‘Iedereen krijgt de gelegenheid om te spreken,’ zei hij. ‘Ik voor mij zeg dit: we kunnen niet zo doorgaan. We kunnen niet gewoon ons hoofd buigen en lijdzaam toezien hoe de Wolven onze kinderen komen wegnemen. Ze…’
‘Ze brengen ze altijd terug,’ zei een knecht, Farren Posella, schuchter.
‘Ze brengen lege doppen terug!’ riep Tian uit, en nu waren er een paar kreten van Hoort hem. Maar het waren er niet genoeg, vond Tian. Bij lange na niet genoeg. Nog niet. Het meeste van zijn werk stond hem nog te doen.
Hij dempte zijn stem weer – hij wilde hen niet overdonderen. Dat had Overholser geprobeerd en die had er niets mee bereikt, vierhonderd hectare of niet.
‘Ze brengen lege doppen terug. En wij? Wat doet dit ons aan? Niets, zullen sommigen zeggen, de Wolven hebben altijd deel uitgemaakt van het leven in Calla Bryn Sturgis, net als een cycloon of aardbeving op zijn tijd. Toch is dat niet waar. Het is hooguit zes generaties geleden dat ze voor het eerst kwamen. Maar de Calla is er al duizend jaar en langer.’
De oude Manni met de knokige schouders en onheilspellende ogen kwam half overeind. ‘Hij spreekt de waarheid, mensen. Er waren hier boeren – en Manni onder hen – toen de duisternis in Donderslag er nog niet was, laat staan de Wolven.’
Ze keken verwonderd op. Hun ontzag deed de oude man blijkbaar goed. Hij knikte en ging weer zitten.
‘Dus de Wolven zijn bijna iets nieuws,’ zei Tian. ‘Zes keer zijn ze gekomen in mis-schien een honderdtwintig of honderdveertig jaar. Wie kan het zeggen? Want zoals ge weet, is de tijd op de een of andere manier verzacht.’
Een diep gerommel. Enkele hoofdknikjes.
‘In ieder geval één keer per generatie,’ ging Tian verder. Hij wist dat zich rond Over-holser, Eisenhart en Adams een vijandig groepje vormde. Die mannen zou hij nog niet kunnen overtuigen al was hij begiftigd met de tong van een engel. Nou, misschien kon hij het zonder hen stellen. Als hij de rest maar meekreeg. ‘Eén keer per generatie komen ze, en hoeveel kinderen nemen ze dan mee? Twaalf? Achttien? Misschien wel dertig? Sai Overholser mag deze keer dan geen babbies hebben, ik heb ze wel – niet één tweeling maar twee. Heddon en Hedda, Lyman en Lia. Ik houd van alle vier, maar over een maand van dagen zullen twee van hen worden weggenomen. En als die twee terugkomen, zijn ze kaduuk. Wat de vonk ook is die een mens compleet maakt, hij is voorgoed gedoofd.’
Hoort hem, hoort hem ging het als een zucht door de zaal.
‘Hoeveel van jullie hebben een tweeling zonder haar behalve dat wat op hun hoofd groeit?’ wilde Tian weten. ‘Steekt uw handen op!’
Zes mannen brachten hun handen omhoog. Toen acht. Twaalf. Telkens wanneer Tian begon te denken dat ze klaar waren, ging er weer een onwillige hand omhoog. Uiteinde-lijk telde hij tweeëntwintig handen. Hij kon zien dat Overholser schrok van dat grote aantal. Diego Adams had zijn hand opgestoken, en het deed Tian goed dat Diego een eind van Overholser en Eisenhart vandaan was gaan staan. Drie van de Manni hadden hun hand omhoog. Jorge Estrada. Louis Haycox. Vele anderen die hij kende, en dat was eigenlijk niet verrassend; hij kende die mannen. Waarschijnlijk kende hij ze allemaal, behalve een paar trekarbeiders die voor weinig geld en een warme maaltijd op de kleine boerderijen werkten.
‘Iedere keer dat ze onze kinderen komen halen, nemen ze een beetje meer van ons hart en onze ziel af,’ zei Tian.
‘O, kom nou, kom nou, jongen,’ zei Eisenhart. ‘Nu overdrijft ge toch wel een b…’
‘Stil, rancher,’ zei een stem, zo woedend en minachtend dat iedereen schrok. ‘Hij heeft de veer. Laat hem uitspreken.’
Eisenhart draaide zich met een ruk om. Blijkbaar wilde hij zien wie op zo’n toon tegen hem had gesproken. Alleen neutrale gezichten keken terug.
‘Dankie-sai,’ zei Tian rustig. ‘Ik ben bijna aan het eind gekomen. Ik moet steeds weer aan bomen denken. Sterke bomen. Als je de bladeren van een sterke boom haalt, blijft hij leven. Als je vele namen in zijn schors snijdt, blijft hij leven en krijgt hij een nieuwe huid. Je kunt zelfs iets uit het kernhout nemen, en de boom blijft leven. Maar als je keer op keer op keer iets uit het kernhout neemt, jaar na jaar, komt er een moment waarop zelfs de sterkste boom moet sterven. Ik heb dat op mijn boerderij gezien, en het is een lelijk ding. Ze sterven van binnenuit. Je ziet het aan de bladeren, die geel worden vanaf de stam tot aan de uiteinden van de takken. En dat doen de Wolven met dit kleine dorp van ons. Dat doen ze met onze Calla.’
‘Hoort hem!’ riep Freddy Rosario van de volgende boerderij. ‘Hoort hem heel goed!’ Freddy had zelf een tweeling, hoewel ze nog aan de tiet lagen en dus waarschijnlijk geen gevaar liepen.
‘Je zegt dat als we ons verzetten, ze ons allemaal zullen doden en de Calla van de westgrens tot het oosten in de as leggen.’
‘Ja,’ zei Overholser. ‘Dat zeg ik. En ik ben niet de enige.’ En overal om hem heen werd instemmend gemompeld.
‘Maar iedere keer dat we met gebogen hoofd en open handen toezien hoe de Wolven wegnemen wat nog dierbaarder voor ons is dan oogst of huis of stal, halen ze weer een beetje meer uit het kernhout van de boom die ons dorp is!’ Tian sprak met krachtige stem. Hij hield de veer nog in zijn ene hand omhoog. ‘Als we ons niet gauw verzetten, zullen we straks hoe dan ook dood zijn! Dat zeg ik, Tian Jaffords, zoon van Alan! Als we ons niet gauw verzetten, zijn we zelf ook kaduuk!’
Luide kreten van Hoort hem! Uitbundig gestamp van kortlaarzen. Zelfs enig applaus.
George Telford, ook een rancher, fluisterde Eisenhart en Overholser iets toe. Ze luisterden en knikten. Telford stond op. Hij was zilverharig, gebruind en knap op de verweerde manier die vrouwen aantrekkelijk schenen te vinden.
‘Heb je je zegje gedaan, jongen?’ vroeg hij vriendelijk, zoals je een kind vraagt of het genoeg gespeeld heeft voor één middag en aan zijn dutje toe is.
‘Ja, dat denk ik,’ zei Tian. Hij voelde zich plotseling ontmoedigd. Telford was niet zo’n grote rancher als Vaughn Eisenhart, maar hij had een zilveren tong. Tian had het gevoel dat hij dit toch nog ging verliezen.
‘Mag ik de veer dan hebben?’
Tian dacht erover om de veer vast te houden, maar wat zou dat voor zin hebben? Hij had zijn betoog gehouden. Hij had het gevoel dat het niet goed genoeg was – niet wanneer Telford zijn argumenten met die soepele stem van hem aan flarden scheurde – maar hij had het geprobeerd. Misschien moesten hij en Zalia dan zelf maar met de kinderen naar het oosten gaan. Van maan tot maan totdat de Wolven kwamen, had Andy gezegd. In dertig dagen kon je een heel eind voor de moeilijkheden uit komen.
Hij gaf de veer door.
‘We stellen de inzet van de jonge sai Jaffords allemaal op prijs, en niemand twijfelt aan zijn moed,’ zei George Telford. Hij hield de veer tegen de linkerkant van zijn borst, over zijn hart. Zijn blik ging over het publiek en het leek of hij oogcontact – vriendelijk oog-contact – met ieder afzonderlijk legde. ‘Toch moeten we niet alleen aan de kinderen denken die worden meegenomen, maar ook aan de kinderen die achterblijven, nietwaar? Sterker nog, we moeten alle kinderen beschermen, of het nu tweelingen, drielingen of eenlingen zoals sai Jaffords’ Aaron zijn.’
Telford keek Tian nu aan.
‘Wat zeg je tegen je kinderen als de Wolven hun moeder doodschieten en misschien ook hun Gro-vâar in brand steken met een van hun lichtstokken? Wat kun je zeggen om het geluid van die doodskreten goed te maken? Om de geur van brandende huid en bran-dende gewassen aangenaam te maken? Dat we zielen aan het redden zijn? Of het kernhout van een boom die niet bestaat?’
Hij zweeg even om Tian de kans te geven iets terug te zeggen, maar Tian had niets terug te zeggen. Hij had ze bijna meegekregen… maar hij had buiten Telford gerekend. Die soepel pratende rotzak van een Telford, die ook ver voorbij de leeftijd was waarop hij bang hoefde te zijn dat de Wolven op hun grote grijze paarden naar zijn erf kwamen.
Telford knikte, alsof hij niet anders had verwacht dan dat Tian zou zwijgen, en keek weer naar de banken. ‘Als de Wolven komen,’ zei hij, ‘komen ze met vuurslingerende wapens – de lichtstokken, zoals ge weet – en geweren, en vliegende metalen dingen. Ik weet de naam van die dingen niet meer…’
‘De dronen,’ riep iemand.
‘De snitsen,’ riep iemand anders.
‘Stelties!’ riep een derde.
Telford knikte en glimlachte vriendelijk. Een leraar met goede leerlingen. ‘Wat die dingen ook zijn, ze vliegen door de lucht, op zoek naar hun doelen, en als ze die vinden, steken ze wervelende messen naar buiten, zo scherp als scheermessen. Ze kunnen iemand in vijf seconden helemaal vernietigen, tot er niets meer over is dan een kring van bloed en haar. Dat heeft mijn eigen Gro-vâar me verteld, en ik heb geen reden om het niet te geloven.’
‘Hoort hem, hoort hem goed!’ schreeuwden de mannen op de banken. Hun ogen waren groot en angstig geworden.
‘De Wolven zelf zijn ook vreselijk gevaarlijk, zeggen ze,’ ging Telford verder. Soepel ging hij van het ene op het andere kampvuurverhaal over. ‘Ze lijken wel wat op mensen, en toch zijn ze geen mensen maar iets groter en veel geduchter. En de Wolven in het verre Donderslag zijn nog veel verschrikkelijker. Vampieren, heb ik gehoord. Woeste ondode ronin. Krijgers van het Scharlaken Oog.’
De mannen mompelden. Zelfs Tian voelde een kil gekrabbel van rattenpoten over zijn rug zodra het Oog werd genoemd.
‘Dat zeggen ze,’ ging Telford verder, ‘en hoewel ik niet alles geloof, geloof ik veel. Maar laten we het niet over Donderslag hebben. Laten we ons tot de Wolven beperken. De Wolven zijn ons probleem, en ze zijn probleem genoeg. Vooral wanneer ze tot de tanden bewapend zijn!’ Hij glimlachte grimmig en schudde zijn hoofd. ‘Wat zouden we kunnen doen? Misschien kunnen we ze met schoffels van hun grootpaarden slaan, sai Jaffords? Denkt ge?’
Er ging een spottend gelach door de zaal.
‘Wij hebben geen wapens waarmee we het tegen hen kunnen opnemen,’ zei Telford. Hij klonk nu nuchter en zakelijk, een man die zei waar het op stond. ‘En al hadden we die wapens, wij zijn akkerbouwers en ranchers en veeboeren, geen soldaten. Wij…’
‘Hou op met dat gepraat, Telford. Je zou je moeten schamen.’
Na die kille woorden ging er een zucht van schrik door de zaal. Met gekraak van ruggen en nekken draaiden mannen zich om en keken wie er had gesproken. Langzaam, alsof hij hun precies wilde geven wat ze wilden, verhief een witharige figuur in een lange zwarte jas en met een omgekeerde boord zich langzaam van de bank helemaal achter in de zaal. Het litteken op zijn voorhoofd – het had de vorm van een kruis – was in het licht van de petroleumlampen erg duidelijk te zien. Het was de man die ongemerkt naar binnen was geglipt toen de Manni-oudste zijn betoog over Egypte en offerlammen en de Engel des Doods hield.
Het was de Ouwe Kerel.
Telford herstelde zich betrekkelijk vlug, maar toen hij sprak, vond Tian dat hij er nog steeds geschrokken uitzag. ‘Neemt u me niet kwalijk, vâar Callahan, maar ik heb de veer…’
‘Rot op met je heidense veer en rot op met je laffe redeneringen,’ zei vâar Callahan. Hij kwam op het middenpad staan en begon naar voren te komen, strompelend met de grimmige tred van een jichtlijder. Hij was niet zo oud als de Manni-oudste, en ook lang niet zo oud als Tians Gro-vâar (die beweerde dat hij niet alleen hier de oudste was maar ook in Calla Lockwood in het zuiden), en toch leek hij op de een of andere manier ouder dan beiden. Ouder dan de eeuwen. Ongetwijfeld kwam dat voor een deel door de opge-jaagde ogen die van onder het litteken op zijn voorhoofd (volgens Zalia had hij dat zelf gemaakt) de wereld inkeken, maar het had nog meer te maken met zijn stemgeluid. Hoewel hij hier al heel erg lang was – genoeg jaren om zijn vreemde Man Jezus-kerk te bouwen en de halve Calla tot zijn manier van spiritueel denken te bekeren – zou zelfs een vreemde meteen hebben gehoord dat vâar Callahan hier niet vandaan kwam. Dat hoorde je aan zijn monotone, nasale manier van spreken en aan de vaak obscure woorden die hij gebruikte (‘straat-jive’, noemde hij dat). Ongetwijfeld kwam hij uit een van die andere werelden waar de Manni altijd over praatten, al sprak hij daar nooit over en hoorde hij nu in Calla Bryn Sturgis thuis. Hij was hier allang voordat Tian Jaffords werd geboren – al sinds dorpsoudsten als Wayne Overholser en Vaughn Eisenhart nog in hun korte broek liepen – en niemand betwistte hem zijn recht om te spreken, met of zonder de veer.
Hij mocht dan jonger zijn dan Tians Gro-vâar, vâar Callahan was evengoed de Ouwe Kerel.