Een lied van Susannah

Hoe lang houdt de magie stand?’
Eerst gaf niemand antwoord op Rolands vraag, en dus stelde hij hem opnieuw. Ditmaal keek hij in de huiskamer van de pastorie naar Henchick van de Manni. Henchick zat daar met Cantab, die met een van Henchicks vele kleindochters was getrouwd. De twee mannen zaten hand in hand, zoals bij de Manni gebruikelijk was. De oudere man had die dag een kleindochter verloren, en hij zou wel verdriet hebben, maar die emotie was niet op zijn ijzige, beheerste gezicht te zien.
Naast Roland zat Eddie Dean. Hij zweeg en zag afschuwelijk bleek en hield niemands hand vast. Aan zijn andere kant zat Jake Chambers in kleermakerszit op de vloer. Hij had Oy op zijn schoot getrokken. Roland had dat nog nooit meegemaakt en hij zou ook nooit voor mogelijk hebben gehouden dat de brabbeldas zoiets toestond. Eddie en Jake zaten allebei onder de bloedspatten. Die op Jakes overhemd waren van zijn vriend Benny Slightman, en die op Eddies overhemd waren van Margaret Eisenhart, geboren Margaret Redpath, de omgekomen kleindochter van de oude patriarch. Eddie en Jake zagen er zo moe uit als Roland zich voelde, maar hij was er vrij zeker van dat ze die nacht niet veel rust zouden krijgen. In de verte, uit het dorp, kwamen de geluiden van vuurwerk en gezang en feestvreugde.
Hier heerste geen feestvreugde. Benny en Margaret waren dood, en Susannah was verdwenen.
‘Henchick, vertelt ge me, smeek ik: hoe lang houdt de magie stand?’
De oude man streek peinzend over zijn baard. ‘Scherpschutter – Roland – dat kan ik niet zeggen. De magie van de deur in die grot gaat boven mijn macht. Zoals ge moet weten.’
‘Vertelt ge me dan wat ge denkt. Op grond van wat ge wél weet.’
Eddie bracht zijn handen omhoog. Ze waren vuil, er zat bloed onder de nagels, en ze beefden. ‘Vertel het, Henchick,’ zei hij met een nederige, sombere stem die Roland nog nooit eerder had gehoord. ‘Vertel het, smeek ik.’

Rosalita, de huishoudster van vâar Callahan, kwam binnen met een dienblad. Er stonden koppen op, en een pot dampende koffie. Zij had tenminste de tijd gevonden om haar bebloede, stoffige spijkerbroek en shirt te verwisselen voor een ochtendjas, maar haar ogen waren nog niet van de schok bekomen. Ze keken uit haar gezicht zoals kleine diertjes uit hun hol naar buiten kijken. Zwijgend schonk ze de koffie in en gaf ze de koppen aan. Er was haar ook wat bloed ontgaan, zag Roland toen hij een van de koppen aanpakte. Er zat nog een veeg op de rug van haar rechterhand. Van Margaret of van Benny? Hij wist het niet. En het kon hem ook niet schelen. De Wolven waren verslagen. Misschien kwamen ze nooit meer naar Calla Bryn Sturgis terug; misschien ook wel. Dat was een kwestie van ka. Het ging hen om Susannah Dean, die na het gevecht verdwenen was, en ze had Zwarte Dertien meegenomen.
‘Ge vraagt naar de grot?’ zei Henchick.
‘Welzeker,’ zei Roland. ‘Hoe lang duurt de magie?’
Pastoor Callahan nam zijn kop koffie met een hoofdknikje en een vaag glimlachje aan, maar zonder een woord van dank. Sinds ze uit de grot waren teruggekomen, had hij niet veel gezegd. Op zijn schoot lag een boek met de titel Bezeten stad, geschreven door iemand van wie hij nooit had gehoord. Het moest doorgaan voor een roman, een fictief verhaal, maar hij, Donald Callahan, kwam erin voor. Hij had in het stadje gewoond waar het zich afspeelde, had deelgenomen aan de gebeurtenissen die werden beschreven. Hij had op de achterflap naar de foto van de auteur gekeken en was er toen vrij zeker van geweest dat een versie van zijn eigen gezicht naar hem zou terugkijken (waarschijnlijk zoals hij er had uitgezien in 1975, toen die gebeurtenissen plaatsvonden), maar hij had daar geen foto aangetroffen, alleen enkele opmerkingen over de schrijver van het boek en daar was weinig uit af te leiden. De man woonde in de staat Maine. Hij was getrouwd. Hij had al eerder een boek geschreven, dat erg goede recensies had gekregen, als je op de citaten mocht afgaan.
‘Hoe groter de magie, des te langer de duur,’ zei Cantab, en toen keek hij Henchick vragend aan.
‘Welzeker,’ zei Henchick. ‘Magie en glimmer, één en hetzelfde, en ze nemen geen keer.’ Hij zweeg even. ‘Uit het verleden, weet ge.’
‘Als die deur openging, gaf hij toegang tot veel plaatsen en tijden in de wereld waar mijn vrienden vandaan komen,’ zei Roland. ‘Ik wil hem opnieuw openmaken, maar alleen naar de laatste twee tijden en plaatsen. Die van de laatste twee keer. Kan dat?’
Henchick en Cantab dachten na. De Manni waren grote reizigers. Als iemand het wist, als iemand kon wat Roland wilde – wat ze allemaal wilden – waren zij het.
Cantab boog zich met respect naar de oude man, de dinh van Calla Redpath. Hij fluisterde. Henchick luisterde met een onbewogen gezicht, draaide toen met zijn knokige oude hand Cantabs hoofd opzij en fluisterde terug.
Eddie schoof heen en weer, en Roland voelde dat Eddie op het punt stond om overeind te springen, misschien zelfs te gaan schreeuwen. Hij legde zijn hand op Eddies schouder, en Eddie liet zich tegenhouden. Tenminste, voorlopig.
Het gefluisterde overleg ging zo’n vijf minuten door, terwijl de anderen wachtten. De feestelijke geluiden in de verte waren voor Roland moeilijk te verdragen; hij moest er niet aan denken wat voor uitwerking ze op Eddie hadden.
Ten slotte tikte Henchick met zijn hand tegen Cantabs wang en keek hij Roland weer aan.
‘We denken dat het mogelijk is,’ zei hij.
‘Goddank,’ mompelde Eddie. En toen luider: ‘Góddank! Laten we daarheen gaan. We spreken met jullie af op de Oostelijke Weg…’
De twee bebaarde mannen schudden hun hoofd, Henchick met een ernstig verdriet, Cantab bijna met afschuw.

‘We gaan niet in het donker naar de Grot van de Stemmen,’ zei Henchick.

‘We móéten!’ riep Eddie uit. ‘Jullie snappen het niet! Het gaat er niet alleen om hoe lang de magie duurt of niet duurt, maar het gaat om de tijd aan de andere kant! De tijd gaat daar sneller, en tijd die om is, komt niet meer terug! Jezus, misschien krijgt Susannah op ditzelfde moment die baby, en als het een soort kannibaal is…’
‘Luistert ge naar mij, jongkerel,’ zei Henchick. ‘En luistert ge goed, smeek ik. De dag is bijkans om.’
Dat was waar. Roland had nog nooit meegemaakt dat een dag hem zo snel door de vingers glipte. Vroeg op de dag, niet lang na de dageraad, was er het gevecht met de Wolven geweest, en daarna vierden ze ter plaatse de overwinning en rouwden ze om hun verliezen (die eigenlijk verrassend gering waren geweest). Toen was het besef gekomen dat Susannah weg was en waren ze naar de grot gegaan, waar ze hun ontdekkingen hadden gedaan. Toen ze op het slagveld bij de Oostelijke Weg terug waren, was het al middag geweest. De meeste dorpelingen waren vertrokken. In triomf hadden ze hun geredde kinderen naar huis gedragen. Henchick was meteen bereid geweest tot deze palaver, maar tegen de tijd dat ze in de pastorie terug waren, stond de zon al aan de verkeerde kant van de hemel.
We krijgen dus toch nog een nacht rust, dacht Roland, en hij wist niet of hij daar blij of teleurgesteld om moest zijn. Hij kon wel wat slaap gebruiken; dat stond vast.
‘Ik luister en hoor,’ zei Eddie, maar Roland had zijn hand nog op zijn schouder en voelde dat de jongeman beefde.
‘Ook als we bereid waren te gaan, zouden we niet genoeg van de anderen kunnen overhalen om met ons mee te gaan,’ zei Henchick.
‘Jij bent hun dinh…’
‘Welzeker, zoals gij het noemt, en ja, dat ben ik, al gebruiken wij dat woord niet, weet ge. In de meeste gevallen zouden ze me volgen, en ze weten dat ze uw ka-tet dankbaarheid verschuldigd zijn na wat vandaag geschied is, en ze zouden u graag danken op elke manier die maar mogelijk is. Maar ze gaan niet in het donker over dat pad naar die betoverde grot.’ Langzaam en met grote zekerheid schudde Henchick zijn hoofd. ‘Nee – dat zullen ze niet doen. Luister, jongeman. Cantab en ik kunnen ruimschoots voor donker in Redpath Kra-ten terug zijn. Daar roepen we ons manvolk naar de Tempa; dat is voor ons wat het dorpshuis voor het vergetende volk is.’ Hij keek Callahan even aan. ‘Vergiffenis, vâar, als dat woord u kwetst.’
Callahan knikte vaag zonder op te kijken van het boek, dat hij in zijn handen omdraaide. Het had een kaft van plastic, zoals waardevolle eerste drukken vaak hebben. De prijs die dunnetjes op het schutblad was geschreven, was $ 950. De tweede roman van een jonge schrijver. Hij vroeg zich af wat het boek zo kostbaar maakte. Als ze de eigenaar van het boek tegenkwamen, een zekere Calvin Tower, zou hij daar vast en zeker naar vragen. En dat zou nog maar de eerste van vele vragen zijn.
‘We zullen vertellen wat ge wilt, en om vrijwilligers vragen. Ik denk dat al mijn achtenzestig mannen in Redpath Kra-ten, op vier of vijf na, bereid zullen zijn te helpen – hun krachten te bundelen. Dat wordt een sterke khef. Zo noemt ge dat toch? Khef? Het delen?’
‘Ja,’ zei Roland. ‘Het delen van water, zeggen wij.’
‘Er kunnen nooit zoveel mannen in die grot,’ zei Jake. ‘Nog niet eens als de ene helft op de schouders van de andere helft gaat zitten.’
‘Dat hoeft niet,’ zei Henchick. ‘We sturen degenen met de grootste kracht naar binnen – wat wij de zenders noemen. De anderen staan op een rij langs het pad, hand in hand en bob aan bob. Ze zullen daar zijn voordat de zon morgen opkomt. Mijn woord erop.’
‘We hebben sowieso deze avond nodig om onze mags en bobs te verzamelen,’ zei Cantab. Hij keek Eddie verontschuldigend en een beetje angstig aan. De jongeman had veel verdriet, dat was duidelijk. En hij was een scherpschutter. Een scherpschutter kon toeslaan, en als hij dat deed, was het nooit blindelings.
‘Het zou te laat kunnen zijn,’ zei Eddie met een diepe stem. Hij keek Roland met zijn bruine ogen aan. Die ogen waren nu bloeddoorlopen en dof van vermoeidheid. ‘Morgen zou het te laat kunnen zijn, zelfs wanneer de magie nog níét is uitgewerkt.’
Roland deed zijn mond open, maar Eddie stak zijn vinger op.
‘Zeg niet ka, Roland. Als je nog één keer ka zegt, zweer ik je dat mijn hoofd ontploft.’
Roland deed zijn mond dicht.
Eddie wendde zich weer tot de twee bebaarde mannen in hun donkere, quakerachtige mantels. ‘En jullie weten niet zeker of de magie standhoudt, hè? Wat vanavond kon worden opengemaakt, blijft morgen misschien voorgoed voor ons gesloten. Misschien kunnen alle magneten en lood-bobs uit de hele Manni-wereld het dan niet meer openkrijgen.’
‘Welzeker,’ zei Henchick. ‘Maar uw vrouw nam de magische bol mee, en wat ge ook moogt denken, Midden-Wereld en de grenslanden zijn die bol liever kwijt dan rijk.’
‘Ik zou mijn ziel verkopen om hem terug te hebben, en in mijn handen,’ zei Eddie nadrukkelijk.

Ze keken allemaal geschokt, zelfs Jake, en Roland voelde een sterke aandrang om tegen Eddie te zeggen dat hij dat terug moest nemen, dat hij het ongezegd moest maken. Grote machten wilden voorkomen dat ze de Toren bereikten, duistere machten, en Zwarte Dertien was het duidelijkste sigul van die machten. Wat kon worden gebruikt, kon ook worden misbruikt, en de Bollen van de Regenboog hadden hun eigen kwaadaardige glimmer, vooral Dertien. Misschien was Dertien wel de som van dat alles. Zelfs als ze hem in bezit hadden gekregen, zou Roland hebben gevochten om hem uit Eddie Deans handen te houden. In de staat waarin Eddie nu verkeerde, een staat van verpletterend verdriet, zou de bol hem vernietigen of hem binnen enkele minuten in zijn macht krijgen.
‘Een steen zou drinken als hij een mond had,’ merkte Rosa droogjes op, en ze schrokken er allemaal van. ‘Eddie, afgezien van alle magie: denk eens aan het pad dat daar naar boven gaat. En stel je dan eens voor dat vijf dozijn mannen, van wie velen bijna zo oud als Henchick en enkelen zo blind als mollen, proberen dat pad in het donker te beklimmen.’
‘Die rots,’ zei Jake. ‘Weet je nog, die grote rots waar je zo’n beetje omheen moet schuifelen, met je voeten half boven de afgrond?’
Eddie knikte met tegenzin. Roland zag dat hij zich wanhopig probeerde neer te leggen bij wat hij toch niet kon veranderen.
‘Susannah Dean is ook een scherpschutter,’ zei Roland. ‘Misschien kan ze een tijdje op zichzelf passen.’
‘Ik denk niet dat Susannah het nog voor het zeggen heeft,’ wierp Eddie tegen. ‘En dat denk jij ook niet. Uiteindelijk krijgt Mia’s baby de leiding, en zolang de baby – het kereltje – er nog niet is, zit Mia achter de knoppen.’
Op dat moment had Roland een voorgevoel, en zoals hem in de loop van de jaren zo vaak zou overkomen, zou ook dit voorgevoel uitkomen. ‘Misschien had ze het voor het zeggen toen ze weggingen, maar misschien kan ze zich niet handhaven.’
Eindelijk sprak Callahan. Hij keek op van het boek dat hem zo had verbijsterd. ‘Waarom niet?’
‘Omdat het niet haar wereld is,’ zei Roland. ‘Het is Susannahs wereld. Als ze niet kunnen samenwerken, gaan ze misschien samen dood.’

Follow by Email
YouTube