De Donkere Toren
Callahan en de vampiers
Vâar Callahan was ooit pastoor van een stadje geweest. Dat stadje had ‘Salem’s Lot geheten, maar het stond nergens meer op de kaart. Dat kon hem niet veel schelen. Begrippen als ‘realiteit’ hadden niet veel betekenis meer voor hem.
Deze vroegere priester had een heidens voorwerp in zijn hand, een ivoren schildpadje. Er zaten een barstje in de bek en een kras in de vorm van een vraagteken op de rug, maar verder was het een heel mooie dingetje.
Heel mooi en heel krachtig. Die kracht lag als een elektrische spanning in zijn hand.
‘Wat is het mooi,’ fluisterde hij tegen de jongen die bij hem stond.
‘Is het de schildpad Maturin? Ja toch?’
De jongen was Jake Chambers, en hij had een lange reis gemaakt, een grote lus beschreven, om bijna naar zijn beginpunt hier in New York terug te keren. ‘Ik weet het niet,’ zei hij. ‘Ze noemt het de skölpadda, en misschien kan het ons helpen, maar het kan niet de brandschatters doden die daarbinnen op ons wachten.’
Hij knikte naar de Dixie Pig en vroeg zich af of hij Susannah of Mia had bedoeld toen hij het vrouwelijk voornaamwoord ‘ze’ gebruikte. Ooit zou hij hebben gezegd dat het er niet toe deed omdat beide vrouwen zo nauw met elkaar verweven waren. Maar nu dacht hij dat het er wel toe deed, of er binnenkort toe zou doen.
‘Zul je?’ vroeg Jake aan de vâar, en daarmee bedoelde hij: Zul je doorzetten? Zul je vechten? Zul je doden?
‘Zeker,’ zei Callahan rustig. Hij stopte het ivoren schildpadje met de wijze ogen en de kras op zijn rug weer in zijn borstzakje, waar hij ook de extra patronen had voor zijn pistool, en gaf toen nog een klopje op het kunstig vervaardigde ding om er zeker van te zijn dat hij het niet zou verliezen. ‘Ik zal schieten tot de kogels op zijn of ik dood ben. Als ik geen kogels meer heb voordat ze me doden, sla ik ze met.. met de kof van het pistool.’
Het was zo’n korte onderbreking dat Jake er niets van merkte. Maar in die fractie van een seconde sprak het Wit tegen de eerwaarde Callahan. Het was een kracht die hij van vroeger kende, uit zijn jongensjaren, al hadden er een paar jaar met een verzwakt geloof tussen gezeten, jaren waarin zijn besef van die elementale kracht eerst vaag was geworden en toen helemaal verloren was gegaan. Maar die tijd was voorbij, het Wit was terug, en hij zei god dankie.
Jake knikte en zei iets wat Callahan amper hoorde. En het deed er niet toe wat Jake zei. Wat die andere stem zei – de stem van iets
(Gan)
wat misschien te groot was om god te worden genoemd – deed er wél iets toe.
De jongen moet verdergaan, zei de stem tegen hem. Wat hier ook gebeurt, hoe het ook afloopt, de jongen moet verdergaan. Jouw rol in het verhaal is bijna uitgespeeld. De zijne niet.
Ze liepen langs een bord op een chromen statief (gesloten voor privé-bijeenkomst), en Jakes bijzondere vriend Oy dribbelde tussen hen in, zijn hoofd omhoog en grijnzend zodat je al zijn tanden kon zien. Boven aan het trapje greep Jake in de rieten tas die Susannah-Mio uit Calla Bryn Sturgis had meegebracht en haalde twee van de borden, de oriza’s, tevoorschijn. Hij tikte ze tegen elkaar, knikte toen hij het dof galmende geluid hoorde en zei: ‘Laat me de jouwe zien.’
Callahan bracht de Ruge omhoog die Jake uit Calla New York had meegebracht en nu daarheen had teruggebracht; het leven is een wiel en wij allen zeggen dankie. Een ogenblik hield de vâar de loop van de Ruger als een duellist tegen zijn rechterwang. Toen raakte hij zijn borstzakje aan, dat bol stond van de patronen en waar ook de schildpad in zat. De skölpadda.
Jake knikte. ‘Eenmaal binnen blijven we bij elkaar. Altijd bij elkaar met Oy tussen ons in. Bij drie. En als we eenmaal beginnen, stoppen we nooit.’
‘We stoppen nooit.’
‘Nee. Ben je klaar?’
‘Ja. Gods liefde voor jou, jongen.’
‘En voor jou, vâar. Een… twee… drié.’ Jake maakte de deur open en ze stormden samen naar binnen, naar het schemerduister en de heerlijke geur van vlees dat geroosterd werd.