De wind door het sleutelgat
STARKBLAST
In de dagen nadat zij het Groene Paleis dat toch niet Oz bleek te zijn – maar dat nu het graf was van de onaangename kerel die Rolands ka-tet had gekend als de Tik-Tak Man – hadden verlaten, begon de jongen Jake steeds verder en verder van Roland, Eddie en Susannah af te dwalen.
‘Maak je je geen zorgen om hem?’ vroeg Susannah aan Roland. ‘Zo helemaal in z’n eentje?’
‘Hij heeft Oy bij zich,’ zei Eddie, verwijzend naar de brabbeldas die Jake als zijn speciale vriend had geadopteerd. ‘Met aardige mensen kan Meneer Oy prima overweg, maar voor degenen die niet zo aardig zijn heeft hij een bek vol scherpe tanden. Daar kan die kerel Gasher over meepraten.’
‘Bovendien heeft Jake de revolver van zijn vader,’ zei Roland. ‘En hij kan er ook mee omgaan. Heel goed zelfs. En hij zal het Pad van de Straal niet verlaten.’ Hij wees omhoog met zijn misvormde hand. De laaghangende hemel was vrijwel windstil, maar een enkele rij wolken dreef gestaag in zuidoostelijke richting. Naar het land Donderslag, als het briefje dat een man die zich RF noemde voor hen had achtergelaten de waarheid had gesproken.
Naar de Donkere Toren.
‘Maar waarom…’ begon Susannah en toen raakte haar rolstoel een hobbel. Ze draaide zich om naar Eddie. ‘Kijk eens uit waar je me overheen duwt, liefje.’
‘Sorry,’ zei Eddie. ‘Openbare Werken heeft de laatste tijd weinig onderhoudswerkzaamheden verricht aan dit gedeelte van de tolweg. Ze zullen wel last hebben van bezuinigingen.’
Het was geen tolweg, maar een weg was het wel… of dat was het althans geweest: twee vage sporen met hier en daar een bouwvallig hutje langs de kant. Eerder die ochtend waren ze zelfs een verlaten winkel gepasseerd met een nauwelijks leesbaar uithangbord: TOOKS HANDELSPOST. Ze waren binnen op zoek gegaan naar voorraden – toen waren Jake en Oy nog bij hen geweest – en hadden niets anders aangetroffen dan stof, oude spinnenwebben en het skelet van wat een grote wasbeer, een kleine hond of een brabbeldas moest zijn geweest. Oy had even aan de botten gesnuffeld en er vervolgens overheen gepist, alvorens de zaak te verlaten en midden op de oude weg op de hobbel te gaan zitten, met zijn staartje om zich heen gekruld. Hij keek in de richting waaruit zij waren gekomen en snoof de lucht op.
Roland had de brabbelaar dit al een paar keer eerder zien doen en hoewel hij er niets over had gezegd, stemde het hem wel tot nadenken. Werden ze misschien gevolgd? Niet dat hij dit echt geloofde, maar de houding van de brabbelaar – neus in de lucht, oren gespitst en staartje in een krul – riep een herinnering of associatie op die hij niet helemaal kon plaatsen.
‘Waarom wil Jake alleen zijn?’ vroeg Susannah.
‘Vind je dat zorgelijk, Susannah van New York?’ vroeg Roland.
‘Jazeker, Roland van Gilead, dat vind ik zorgelijk.’ Ze glimlachte er beminnelijk bij, maar in haar ogen schitterde het oude valse licht. Dat was haar Detta Walkerkant, vermoedde Roland. Die zou nooit helemaal verdwijnen en daar was hij niet rouwig om. Als die vreemde vrouw die ze ooit was geweest niet nog steeds als een ijspegel in haar hart begraven had gezeten, was ze niet meer dan een knappe zwarte vrouw geweest die onder haar knieën geen benen meer had. Maar met Detta aan boord was ze een persoon om rekening mee te houden. Gevaarlijk. Een scherpschutter.
‘Hij heeft veel om over na te denken,’ zei Eddie zacht. ‘Hij heeft veel meegemaakt. Niet elke jongen keert terug uit de dood. En zoals Roland al zegt: iemand die hem probeert uit te dagen, loopt grote kans daar spijt van te krijgen.’ Eddie hield op met het duwen van de rolstoel, veegde met een arm het zweet van zijn voorhoofd en keek Roland aan. ‘Zijn er nog wel iemanden in deze voorstad van nergens, Roland? Of zijn ze allemaal vertrokken?’
‘O, er zijn er nog wel een paar, vermoed ik.’
Het was meer dan een vermoeden; gedurende hun tocht over het Pad van de Straal was er verschillende keren stiekem naar hen gegluurd. Eén keer door een angstige vrouw met haar armen om twee kinderen en een baby in een draagdoek om haar nek. Een keer door een oude landbouwer, een half-muut die een trillende tentakel uit zijn mondhoek had hangen. Eddie en Susannah hadden deze mensen niet gezien en ook niets gemerkt van de anderen die, dat wist Roland zeker, hen vanuit de beschutting van de bossen en het hoge gras in de gaten hadden gehouden. Eddie en Susannah hadden nog veel te leren.
Maar kennelijk hadden ze in elk geval iets geleerd wat hen van pas zou komen, want opeens vroeg Eddie: ‘Zijn dat degenen die Oy steeds achter ons ruikt?’
‘Ik weet het niet.’ Roland wilde er nog aan toevoegen dat Oy vast en zeker iets anders aan zijn vreemde, kleine brabbelaarkop had, maar bedacht zich. De scherpschutter had het jarenlang zonder ka-tet gedaan en het was een gewoonte geworden zijn gedachten voor zich te houden. Een gewoonte waarmee hij zou moeten breken als hij het tet sterk wilde houden. Maar niet nu, niet vanochtend.
‘Laten we verdergaan,’ zei hij. ‘Jake staat vast ergens op ons te wachten.’
2
Twee uur later, vlak voor het middaguur, stonden ze na het beklimmen van een heuvel neer te kijken op een brede, traag stromende rivier, loodgrijs onder een betrokken hemel. Op de noordwestelijke oever – hun kant – stond een schuurachtig gebouw, waarvan het knalgroene schilderwerk het uit leek te schreeuwen tegen de sombere dag. De voorzijde stak boven het water uit op palen die in eenzelfde kleur groen geschilderd waren. Aan twee van deze palen was met behulp van dikke kabeltouwen een groot vlot vastgelegd, met gemak vijfentwintig bij vijfentwintig meter, dat in afwisselend rode en gele strepen was geschilderd. Vanuit het midden rees een hoge, houten paal op die eruitzag als een mast, hoewel er geen zeil te bekennen was. Voor de paal stonden een paar rieten stoelen, uitkijkend op de oever aan hun kant van de rivier. In een van die stoelen zat Jake. Naast hem zat een oude man met een enorme strohoed, een groene slobberbroek en hoge laarzen. Zijn bovenlichaam was gehuld in een dun, wit kledingstuk – het soort hemd dat Roland een slinkum noemde. Jake en de oude man zaten zo te zien een paar goed belegde popkins te eten. Het water liep Roland in de mond bij het zien ervan.
Oy zat een eindje achter hen, op de rand van het in circuskleuren geschilderde vlot, in vervoering omlaag te kijken naar zijn eigen spiegelbeeld. Of misschien naar het spiegelbeeld van de stalen kabel die boven hun hoofden over de rivier gespannen was.
‘Is dit de Whye?’ vroeg Susannah aan Roland.
‘Jazeker.’
Eddie stak een hand op en zwaaide ermee boven zijn hoofd. ‘Jake!! Hé, Jake! Oy!’
Jake wuifde terug en hoewel de rivier en het vlot dat aan de waterkant voor anker lag nog zeker vierhonderd meter verderop lagen, konden zij door hun scherpe ogen de tanden van de jongen wit zien blinken toen hij grijnsde.
Susannah zette haar handen om haar mond. ‘Oy! Oy! Kom dan, schatje! Kom bij mama!’
Schril keffend, want echt blaffen kon hij niet, vloog Oy over het vlot, verdween in de schuurachtige constructie en kwam er aan hun kant weer uit. Met zijn oren plat tegen zijn schedel en een schittering in zijn goudomrande ogen kwam hij het pad op gestormd.
‘Kalm aan, snoes, straks krijg je nog een hartaanval!’ riep Susannah lachend uit.
Oy leek haar woorden op te vatten als een aanmoediging om nog harder te lopen. In minder dan twee minuten was hij bij Susannahs rolstoel, sprong op haar schoot, sprong er weer af en keek hen vrolijk aan. ‘Olan! Ed! Suze!’
‘Heil, Heer Throcken,’ zei Roland, het oude woord voor brabbelaar gebruikend dat hij voor het eerst had gehoord uit een boek dat zijn moeder hem had voorgelezen: De Throcken en de Draak.
Oy tilde zijn poot op, bewaterde een stukje gras en keek toen achterom in de richting waaruit zij waren gekomen, neus snuffelend in de lucht en ogen op de horizon.
‘Waarom doet hij dat steeds, Roland?’ vroeg Eddie.
‘Ik weet het niet.’ Maar hij wist het bijna. Was het een of ander oud verhaal, niet De Throcken en de Draak maar eentje dat erop leek? Roland dacht van wel. Even dacht hij aan groene ogen, waakzaam in de duisternis, en voelde een rilling over zijn rug lopen – niet echt van angst (hoewel dat er wellicht mee te maken had), maar van de herinnering. Toen was het weer weg.
Indien God het wil, zal er water zijn, dacht hij en besefte pas dat hij hardop had gesproken toen Eddie reageerde met: ‘Huh?’
‘Laat maar,’ zei Roland. ‘Zullen we maar even wat palaveren met Jakes nieuwe vriend? Misschien heeft hij nog wel een paar popkins over.’
Eddie, die zijn buik vol had van de stevige kost die ze scherpschutterburrito’s noemden, fleurde onmiddellijk op. ‘Hè, ja,’ zei hij en keek op een denkbeeldig horloge om zijn gebruinde pols. ‘Goeie genade, ik zie dat het net schranstijd is.’
‘Klep houden en duwen, snoes,’ zei Susannah.
Eddie hield zijn klep en duwde.