De Kleine vrouwen van Eluria

De Donkere Toren -boeken beginnen met Roland van Gilead, de laatste scherpschutter in een uitgeputte wereld die ‘verder is gegaan’. Hij achtervolgt een tovenaar in een zwart gewaad. Roland volgt Walter al erg lang. In het eerste boek van de cyclus zal hij hem uiteindelijk vinden. Dit verhaal speelt evenwel in de tijd dat Roland nog Walters spoor volgt.
Het verhaal is opgenomen in de verzamelbundels Alles is Eventueel en Legenden (meer info onderaan de pagina).

l. GEWAS. HET LEGE DORP. DE KLOKKEN. DE DODE JONGEN. DE OMGEVALLEN WAGEN. DE GROENE LIEDEN.

Op een dag in Gewas, zo heet dat het leek of de adem uit zijn borst werd gezogen voordat zijn lichaam er gebruik van kon maken, kwam Roland van Gilead bij de poort van een dorp in de Desatoya-bergen. Hij reisde toen nog alleen en zou binnenkort te voet verder gaan. De hele afgelopen week had hij gehoopt op een paardendokter, maar hij dacht dat hij nu niets meer aan zo’n kerel zou hebben, gesteld dat er al een in dit dorp te vinden was. Zijn rijdier, een tweejarige vos, was nagenoeg aan het einde van zijn Latijn.
De poort van de stad, nog met de bloemenversiering van een of ander festival, stond verwelkomend open, maar de stilte voorbij die poort was onheilspellend. De scherpschutter hoorde geen geklipklap van paarden, geen gerommel van wagenwielen, geen wervende kreten van kooplieden op de markt. De enige geluiden waren het diepe gezoem van krekels (nou ja, zo’n soort insect, ze klonken eigenlijk wat melodieuzer dan krekels), een vreemd houten klopgeluid en het vage, dromerige tinkelen van kleine klokken.
En de bloemen die tussen de sierlijke smeedijzeren stijlen van de poort waren gevlochten, waren allang dood.
Topsy, tussen zijn knieën, niesde twee keer hard en hol – Ktsjoo! Kts joo! – en wankelde opzij. Roland stapte af, deels om het paard te ontzien, deels om zichzelf te ontzien; hij wilde geen been onder Topsy breken als het paard dat moment uitkoos om het op te geven en naar het open veld aan het einde van zijn weg te galopperen.
De scherpschutter stond in zijn stoffige laarzen en verbleekte spijkerbroek in de felle zon. Hij streek over de hals van de vos en onderbrak die beweging van tijd tot tijd om zijn vingers door de klitten in Topsy’s manen te trekken, en ook een keer om de vliegjes weg te jagen die zich bij Topsy’s ooghoeken verzamelden. Als Topsy dood was, mochten ze daar hun eitjes leggen en hun maden uitbroeden, maar nu nog niet.
Roland verzorgde zijn paard zo goed mogelijk en luisterde intussen naar die dromerige klokjes in de verte, en naar dat vreemde houten klopgeluid. Na een tijdje hield hij op met het gedachteloos verzorgen van Topsy en keek hij peinzend naar de open poort.
Het kruis boven het midden was een beetje ongewoon, maar verder zag de poort er niet anders uit dan veel andere poorten, een western cliché dat niet functioneel maar traditioneel was. Alle dorpen en stadjes waar hij in de afgelopen tien maanden was geweest schenen zo’n poort te hebben waardoor je binnenkwam (groots) en ook een poort waardoor je vertrok (niet zo groots). Die poorten waren geen van allen gebouwd om bezoekers buiten te houden, deze zeker niet. Hij stond tussen twee muren van roze adobe, die aan weerskanten van de weg over een afstand van zo’n zeven meter te midden van losse steentjes doorliepen en dan gewoon ophielden. Al sloten ze de poort met vele sloten, dan nog hoefde je alleen maar om een van de korte adobe muurtjes heen te lopen.
Toen Roland voorbij de poort was, kwam hij in High Street, een straat die er in de meeste opzichten als een doodgewone hoofdstraat uitzag: een hotel, twee saloons (waarvan een Het Rennende Varken heette; het bord boven de andere was zo vervaagd dat het niet meer te lezen was), een kruidenier, een smederij, een dorpshuis. Er was ook een klein maar niet onaardig houten gebouw met een bescheiden klokkentoren erop, een stevige veldstenen fundering aan de onderkant en een goud geverfd kruis op de dubbele deur. Het kruis betekende, net als het kruis boven de poort, dat dit een plaats was waar men de Jezusman aanbad. Dat was geen gebruikelijke religie in Midden-Wereld, maar verre van onbekend. Datzelfde kon worden gezegd van de meeste vormen van aanbidding in die dagen, zoals de aanbidding van Baal, Asmodeus en nog wel honderd anderen. Zoals al het andere in de wereld in die da gen was het geloof verder gegaan. Wat Roland betrof, was God van het Kruis gewoon een van de religies die leerden dat liefde en moord onlosmakelijk met elkaar verbonden waren, dat op het eind God altijd bloed dronk.
Intussen was er het zingende zoemen van insecten die bijna als krekels klonken. Het dromerig getinkel van de klokken. En dat vreemde houten geklop, als een vuist op een deur. Of op een doodskist. Er is hier iets lang niet in de haak, dacht de scherpschutter. Pas op, Roland, er hangt hier een roodachtige geur.
Hij leidde Topsy door de poort met zijn versiering van dode bloemen en door High Street. Op de veranda van de kruidenierszaak – waar oude mannen zouden moeten zitten, pratend over de gewassen, de politiek en de dwaasheden van de jongere generatie – stond alleen een rij lege schommelstoelen. Onder een van die stoelen lag een verschroeide maïskolfpijp, alsof hij daar uit een achteloze hand was gevallen, een hand die allang niet meer op de veranda was. De paardenpaal voor Het Rennende Varken was leeg; de ramen van de saloon zelf waren donker. Een van de zwaaideurtjes was eruit gerukt en stond tegen de zijkant van het gebouw. Het andere deurtje hing halfopen; de verschoten groene latjes waren bespat met roodbruin spul dat verf zou kunnen zijn maar het waarschijnlijk niet was.

Follow by Email
YouTube